Veroordelingen gerechtshoven Amsterdam en ‘s-Hertogenbosch wegens ‘onvoldoende richtingbezwaren’

27 december 2024

Deze bespreking is gepubliceerd in SchoolManagement Totaal in september 2024 onder het Thema Leerplicht en RMC (PO/VO/BVE), een uitgave van Sdu BV.

Hieronder de bespreking van twee uitspraken over o.a. de toepassing van art. 5.b Leerplichtwet 1969. In de eerste zaak sprak het gerechtshof Amsterdam een veroordeling uit omdat de ouder onvoldoende bezwaren zou hebben geuit tegen Openbaar schoolonderwijs, en in de tweede omdat de ouders volgens dat hof geen overtuigende richtingbezwaren konden aangeven tegen een levensbeschouwelijk neutrale, particuliere (b3-)school op redelijke afstand.
In beide zaken ging het om kinderen die nooit een school hadden bezocht en waarbij de kennisgevingen van beroep op vrijstelling van de inschrijfplicht voldeden aan art. 6 en art. 8 lid 2 Lpw

Geen van beide uitspraken zijn definitief; er is beroep in cassatie tegen aangetekend.

Beide zaken lenen zich voor een gezamenlijke commentaar. Daarin o.a. een beschouwing over de wettigheid van de onderzoeken naar richtingbezwaren door de leerplichtambtenaren/BOA, die tot de veroordelingen hebben geleid

Gerechtshof Amsterdam

Gerechtshof Amsterdam, meervoudige strafkamer, 22 oktober 2024 (zaaknummer: 23-000709-23)

Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2023 (en de daarbij behorende herstelbeslissing van 2 maart 2023) in de strafzaak onder parketnummer 13-320667-22 tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1990,

adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 april 2024, 24 september 2024 en 22 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij art. 422 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

hij in of omstreeks de periode van 01 april 2022 tot en met 28 september 2022 te Amsterdam, althans in Nederland, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [dochter], geboren op [geboortedag 2] 2017, althans als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [dochter], geboren op [geboortedag 2] 2017, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om proceseconomische redenen worden vernietigd. Na het eventueel instellen van cassatie zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in de aanvulling op dit arrest.

Bewijsoverwegingen

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van de verdachte kan worden bewezenverklaard dat hij niet heeft voldaan aan de inschrijfplicht.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte moeten worden vrijgesproken, omdat hij van rechtswege een vrijstelling van de inschrijfplicht heeft gekregen en die vrijstelling vervolgens op onjuiste gronden is geweigerd.

Overwegingen van het hof

Inleiding

Deze zaak gaat over het beroep dat de verdachte en de medeverdachte – vader en moeder van [dochter] – op basis van art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet (Lpw) hebben gedaan op vrijstelling van de verplichting hun dochter op een school in te schrijven, omdat zij ‘overwegende bedenkingen’ hebben tegen de richting van het onderwijs op alle nabije gelegen scholen, daaronder ook de openbare scholen begrepen.

De ouders ontlenen die ‘overwegende bedenkingen’ aan de Tasawwuf (het soefisme). Hun dochter [dochter] wordt door hen opgevoed volgens de regels en tradities van deze mystieke stroming in de Islam.

De vrijstelling ontstaat volgens de Leerplichtwet van rechtswege, maar de leerplichtambtenaar kan (achteraf) oordelen en heeft hier ook geoordeeld dat niet aan de voorwaarden voor een vrijstelling is voldaan. Hij heeft een proces-verbaal opgemaakt dat heeft geleid tot een veroordeling door de kantonrechter. De kantonrechter is ook van oordeel dat niet aan de voorwaarden is voldaan.

Voordat het hof toekomt aan zijn eigen oordeel hierover gaat het eerst in op het uitgangspunt van de Leerplichtwet en het mede op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad geldende toetsingskader. Daarna stelt het hof enige feiten vast met betrekking tot de onderhavige zaak. Vervolgens zullen de standpunten van de verdediging worden besproken.

Uitgangspunt: de inschrijfplicht is een schoolplicht

Uitgangspunt van de Leerplichtwet is dat ouders de verplichting hebben hun kinderen op een school in te schrijven en naar school te laten gaan. Daarmee is het belang gediend dat kinderen hebben om zich binnen een (scholen)gemeenschap, waaraan ook andere kinderen deelnemen, te ontwikkelen en te vormen. Dit belang ligt ook ten grondslag aan art. 28 lid 1 aanhef en onder e, van het Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) op grond waarvan Staten ertoe zijn verbonden maatregelen te nemen om regelmatig schoolbezoek te bevorderen en het aantal kinderen dat de school vroegtijdig verlaat, te verminderen. De Nederlandse staat is partij bij dit verdrag.

Als er geen school is die (voldoende) tegemoetkomt aan de godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (verder ook: overtuiging) van ouders, zijn zij vrij om volgens wettelijke eisen een school op te richten die daar wel aan tegemoet komt, om daarna hun kinderen daar naar school te laten gaan (zie in dit verband ook art. 29 lid 2 van het IVRK). Leerplicht en inschrijfplicht komen dus in beginsel neer op een schoolplicht.

Om de bestendigheid van de schoolgang te waarborgen, is een beroep op vrijstelling van de inschrijfplicht als hier bedoeld niet meer mogelijk als het kind eenmaal op een school is geplaatst (zie art. 8 lid 2 van de Lpw ). Dit betekent dat ouders een beroep op vrijstelling van de inschrijfplicht (door middel van een kennisgeving) in elk geval uiterlijk een maand voor aanvang van de leerplicht moeten doen ( art. 6 lid 2 van de Lpw ). Ook een verandering van overtuiging maakt niet dat later alsnog een beroep op vrijstelling kan worden gedaan. Zelfs als ouders later wel vrijstelling hebben voor een ander kind, is dat op zichzelf nog geen reden om de geweigerde vrijstelling van het eerste kind terug te draaien.

Deze regeling van inschrijfplicht en vrijstelling is geen inbreuk op het door art. 9 lid 1 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, noch op het in art. 2 Eerste Protocol EVRM geëerbiedigde recht om zich als ouders van het onderwijs te verzekeren, dat overeenstemt met de eigen overtuigingen (ECLI:NL:HR:2011:BM6898).

Wanneer er geen school beschikbaar is die overeenstemt met de eigen overtuiging, zijn ouders dus niet zonder meer vrijgesteld van de inschrijfplicht, noch zijn zij dan gerechtigd hun kind uitsluitend thuisonderwijs te (laten) geven. Ook is de overheid dan niet gehouden om een school van de door die ouders gewenste richting op te richten (ECLI:NL:HR:2015:2577 en ECLI:NL:HR:2019:1925).

Het belang van het kind bij schoolonderwijs staat kortom voorop; een beroep van ouders op vrijstelling moet daarom strikt aan de daarvoor geldende wettelijke eisen voldoen, waarbij gelet op het uitgangspunt van de schoolplicht indringend moet worden getoetst of aan de voorwaarden voor vrijstelling op grond van ‘overwegende bedenkingen’ is voldaan. Het is primair aan de leerplichtambtenaar om een kennisgeving van de ouder(s) aan deze voorwaarden te toetsen. Dit dient geen marginale toets te zijn, maar een volle toets, waarbij de leerplichtambtenaar de voorwaarden zoals die in de jurisprudentie tot op heden zijn geformuleerd (zie hierna) als uitgangspunt dient te nemen.

Voorwaarden voor vrijstelling op grond van ‘overwegende bedenkingen’

Bij een beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw, moet het gaan om ‘overwegende bedenkingen’ tegen de richting van het onderwijs. Onder ‘overwegende bedenkingen’ tegen de richting van het onderwijs is niet een bezwaar begrepen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (ECLI:NL:HR:2019:1925). Enkel de richting van het onderwijs kan dus het voorwerp van bezwaar zijn. Onder richting van het onderwijs wordt een fundamentele oriëntatie verstaan, die is ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Bezwaren kunnen echter ook bestaan tegen het ontbreken van een richting, zoals in het algemeen openbaar onderwijs (ECLI:NL:HR:2012:BV9201 en ECLI:NL:HR:2017:3111).

Van ‘overwegende bedenkingen’ kan pas sprake zijn in geval van gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. De eis van een welbepaalde godsdienst of levensovertuiging wordt zo dus in verband gebracht met zowel de richting van het onderwijs waar de bezwaren tegen zijn gericht als met de overtuigingen waar de gemoedsbezwaren op berusten. Van een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, waarop de gemoedsbezwaren berusten, is geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.

Tot slot moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden (ECLI:NL:HR:2019:1925).

Van ‘overwegende bedenkingen’ kan samengevat dan ook alleen sprake zijn indien die:

- verband houden met ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing,

- betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van het in art. 5, aanhef en onder b, Lpw bedoelde onderwijs en

- zij voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.

Het voorgaande laat zien dat het enkele bestaan van bezwaren tegen de richting van het onderwijs op basis van een welbepaalde levensovertuiging niet voldoende is voor een vrijstelling, ook niet als er daarnaast zou kunnen worden voorzien in thuisonderwijs. Er is ook ruimte om de concreetheid en het gewicht van de bezwaren tegen het te bieden onderwijs te beoordelen en dat kan ertoe leiden dat er geen grond voor vrijstelling is. Dit volgt ook uit enkele andere arresten van de Hoge Raad die na het standaardarrest ECLI:NL:HR:2019:1925 zijn gewezen (ECLI:NL:HR:2020:1157, ECLI:NL:HR:2022:1004, ECLI:NL:HR:2023:770).1

Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten (ook dit volgt uit HR:2019:1925). Daarbij kan naar het oordeel van het hof als uitgangspunt worden genomen dat een beroep op vrijstelling moet worden beoordeeld naar het moment waarop het is ingediend, maar dat laat onverlet dat ouders dat beroep in de strafzaak nader kunnen onderbouwen zolang daarmee niet in feite een nieuw beroep op een vrijstelling wordt gedaan. Het hof merkt daarbij op dat hetgeen de medeverdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht in dit verband kan worden beschouwd als tevens het standpunt van de (aldaar afwezige) verdachte en dat dit het standpunt van ‘de ouders’ is.

Vaststelling van feiten in de onderhavige zaak

Vast staat dat [dochter], geboren op [geboortedag 2] 2017, niet staat ingeschreven als leerling van een school. Niet ter discussie staat voorts dat verdachte, de vader van [dochter], en medeverdachte (de moeder) het gezag uitoefenen over [dochter] en dat zij op juiste wijze een beroep op de leerplichtvrijstelling hebben gedaan. Zij hebben met een brief (kennisgeving) van 23 februari 2022 een beroep op vrijstelling gedaan, en korte tijd later (11 maart 2022) een overzicht van scholen toegestuurd. Van alle schooltypes binnen redelijke afstand van de woning hebben de ouders beschreven wat de bezwaren daartegen zijn.

De leerplichtambtenaar heeft ouders uitgenodigd voor een gesprek en is naar aanleiding daarvan tot de conclusie gekomen dat ouders zich – kort gezegd – onvoldoende hebben georiënteerd op het onderwijsaanbod en de overwegende bedenkingen onvoldoende hebben geconcretiseerd, zodat niet aan de wettelijke eisen is voldaan. Dit is ouders per brief van 25 mei 2022 medegedeeld. Op een uitnodiging voor een verhoor is niet meer gereageerd. Er is vervolgens proces-verbaal opgemaakt en de officier van justitie is op basis daarvan tot vervolging overgegaan.

De ‘overwegende bedenkingen’ van de ouders en het oordeel van het hof (Soennitisch) Islamitisch, joods, antroposofisch en christelijk onderwijs

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft betoogd dat de door de ouders aangehangen godsdienstige overtuiging een voldoende welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is, de bedenkingen de richting van het (soennitisch) islamitische, joodse, antroposofische en christelijke onderwijs betreffen, dat de ‘overwegende bedenkingen’ verband houden met ernstige gemoedsbezwaren die berusten op de geloofsovertuiging van de ouders en dat deze bedenkingen voldoende concrete en zwaarwegende bezwaren betreffen. Samengevat komen die bezwaren er op neer dat bij het onderwijs op de betreffende scholen volgens hen sprake is van een met hun geloofsvisie strijdige leerstelligheid vanuit de islam, dan wel de antroposofie of het joodse of christelijk geloof, die voor hun dochter moeilijk te combineren zal zijn met hetgeen zij vanuit huis krijgt aangedragen.

Oordeel hof

Het hof is van oordeel dat de door de ouders aangehangen godsdienstige overtuiging, de Tasawwuf (het soefisme), een voldoende welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is. Voorts stelt het hof vast dat de ‘overwegende bedenkingen’ die door de ouders zijn aangevoerd ten aanzien van de (soennitisch) islamitische, joodse, antroposofische en christelijke basisscholen in Amsterdam de richting van het onderwijs betreffen. Het hof stelt daarnaast vast dat de ‘overwegende bedenkingen’ verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de ouders die berusten op deze godsdienstige overtuiging. De ouders hebben ten aanzien van alle scholen die binnen een redelijke afstand van de woning gelegen zijn, kenbaar gemaakt wat hun overwegende bedenkingen dan wel bezwaren tegen de richtingen van deze scholen zijn. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de ouders ten aanzien van de (soennitisch) islamitische, joodse, antroposofische en christelijke basisscholen in Amsterdam vooralsnog voldoende concreet hebben gemaakt wat hun bezwaren zijn. Die bezwaren zijn naar het oordeel van het hof ook voldoende zwaarwegend.

Openbaar onderwijs

Standpunt van de verdediging

Als eerste bezwaar tegen het openbaar onderwijs is namens de ouders aangevoerd dat dit type onderwijs de geloofsovertuiging van de ouders niet zal uitdragen of bevorderen, doordat de scholen neutraal zijn in hun levensbeschouwelijke opvattingen. Als tweede bezwaar is door de ouders aangevoerd dat openbare scholen alle religies zullen eerbiedigen, hetgeen de spirituele ontwikkeling van [dochter] zal schaden. Zo zal een openbare school volgens ouders geen afstand nemen van met de geloofsovertuiging van de ouders strijdige levensovertuigingen zoals het polytheïsme en het atheïsme en [dochter] zal bij gebrek aan onderwijs dat past bij haar geloofsovertuiging mogelijk ‘het paradijs niet binnengaan’. [dochter] zou zich voorts steeds moeten verantwoorden voor namen, woorden, ideeën en opvattingen die zij van huis uit meekrijgt en zou daarvan in de war kunnen raken of kunnen gaan twijfelen. Als derde bezwaar is door de ouders aangevoerd dat op een openbare school de geestelijke, cognitieve en sociale ontwikkeling van [dochter] van elkaar worden gescheiden, hetgeen zij onwenselijk achten nu de levensovertuiging van ouders geen onderscheid maakt tussen de spirituele en wereldse kanten van het leven. De raadsman heeft in dit verband betoogd dat de verdachte wil dat [dochter] de Tasawwuf in het onderwijs meekrijgt, waarbij het onderwijs en de geloofsovertuiging als het ware in elkaar worden verweven.

Oordeel hof

Hoewel bezwaren ook kunnen zijn gericht tegen het ontbreken van een richting, zoals in het algemeen openbaar onderwijs, en de bezwaren van de verdachte in zoverre dus aan de eisen voldoen, dienen deze ook te voldoen aan de eis van voldoende concreetheid en zwaarwegendheid. Vaststaat dat het openbaar onderwijs zich kenmerkt door levensbeschouwelijke neutraliteit. Dit vloeit onder meer voort uit art. 23 lid 3 van de Grondwet en uit art. 8 lid 3 aanhef en onder c, van de Wet op het primair onderwijs. Op openbare scholen wordt de spirituele ontwikkeling van leerlingen aan de ouders gelaten.

Op geen enkele wijze is gebleken dat hetgeen ouders vanuit geloofsovertuiging in de opvoeding aan [dochter] willen meegeven, wordt tegengesproken of afgekeurd op openbare scholen. De ouders hebben nagelaten concreet te maken op welke wijze de (geloofs)ontwikkeling van [dochter] wordt geschaad op het moment dat zij op een openbare school met andere geloofsovertuigingen bekend zou raken, hetgeen ook buiten school om zou kunnen gebeuren. De onderbouwing van de ouders dat [dochter] daarvan in de war raakt of zou kunnen gaan twijfelen, maakt naar het oordeel van het hof nog niet dat deze bedenking tegen het openbaar onderwijs voldoende concreet is gemaakt. Dat [dochter] zich steeds zou moeten verantwoorden voor namen, woorden, ideeën en opvattingen die zij van huis uit meekrijgt is niet concreet gemaakt. De enkele overtuiging dat [dochter] zonder het juiste onderwijs ‘het paradijs niet zal binnengaan’, is een zwaarwegende overtuiging, maar levert daarmee nog niet een voldoende concreet en zwaarwegend bezwaar op tegen het onderwijs dat een school kan bieden. Zonder verdere onderbouwing sluiten de ouders met hun – algemeen geformuleerde – bezwaren per definitie iedere vorm van onderwijs uit, behalve onderwijs in de eigen specifieke leer van de Tasawwuf.

Zoals eerder overwogen staat het ouders vrij om volgens wettelijke eisen een school op te richten die aan hun wens tegemoet komt, maar het enkel ontbreken van het bestaan van een dergelijke school in de nabije omgeving, maakt nog niet dat [dochter] automatisch in aanmerking komt voor een vrijstelling op grond van art. 5, aanhef en onder b, Lpw. Van ouders mag worden verlangd dat zij bij de scholen binnen redelijke afstand van hun woning onderzoek doen naar de ruimte die de scholen kunnen bieden aan leerlingen met speciale wensen ten aanzien van het onderwijs. Niet is gebleken dat de ouders met de openbare scholen in de nabije omgeving in gesprek zijn gegaan om bijvoorbeeld te onderzoeken of – en zo ja, op welke wijze – overtuigingen die de ouders afwijzen aan bod zullen komen. Om de concrete en zwaarwegende aard van de bezwaren tegen het onderwijs op scholen duidelijk te maken, zal veelal een dergelijk onderzoek naar die scholen (en verslaglegging dan wel kenbaarheid daarvan) nodig zijn.

Verder is ter terechtzitting nog aangevoerd dat op openbare scholen de intentie zou ontbreken om een autoritaire opstelling naar leerlingen zoveel mogelijk te voorkomen dan wel tot het uiterst noodzakelijke te beperken. Hoewel het hof deze stelling van ouders niet tot de lijst met aangevoerde bezwaren rekent, immers hebben zij deze niet eerder als zodanig opgegeven, merkt het hof hier ten overvloede over op dat voor zover dit al ziet op de richting van het openbaar onderwijs, de stelling, zonder verdere onderbouwing, niet is aan te merken als voldoende concreet en zwaarwegend. Overigens is gesteld noch gebleken dat ouders hebben onderzocht in hoeverre sprake is van een autoritaire opstelling op de scholen in hun nabije omgeving.

Artikel 2 Eerste Protocol EVRM

De raadsman heeft een beroep gedaan op art. 2 Eerste Protocol EVRM. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat de overheid volgens dit artikel het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat de mogelijkheid een beroep te doen op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zoals voorzien in art. 5 in verbinding met art. 8 lid 1 Lpw , niet aan een beperking kan zijn onderworpen, zoals die zijn neergelegd in art. 8 lid 2 Lpw (ECLI:NL:HR:2015:2577).

Conclusie

Het hof komt tot het oordeel dat de verdachte geen beroep toekomt op de vrijstelling van art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet.

De omstandigheid dat een andere leerplichtambtenaar – die het dossier van de ouders thans behandelt – blijkens diens verklaring ter terechtzitting in hoger beroep meent dat de vrijstelling wél rechtsgeldig was, maakt dit niet anders. Hetzelfde heeft te gelden voor hetgeen is aangevoerd over (de mogelijkheid van) thuisonderwijs aan [dochter]. Dat zij thuisonderwijs krijgt, is op zichzelf immers geen grond om een vrijstelling (mede) te rechtvaardigen.

Het voorgaande heeft tot gevolg dat verdachte niet van rechtswege een vrijstelling voor de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de Leerplichtwet heeft verkregen.

Overwegingen ten overvloede

Het hof signaleert dat het aantal vrijstellingen wegens ’overwegende bedenkingen’ de afgelopen jaren hand over hand is toegenomen. Er bestaan bij leerplichtambtenaren in dit verband zorgen over het lot van kinderen met een vrijstelling.2

Er blijkt weinig zicht te zijn op hoe het met die kinderen gaat en er bestaat onvoldoende structureel toezicht op thuisonderwijs, voor zover ouders daar al in (kunnen) voorzien. Dit terwijl goed functionerend thuisonderwijs – dat ook regelmatig wordt gecontroleerd – een belangrijke voorwaarde is voor een systeem waarin vrijstellingen van de leer- en schoolplicht kunnen bestaan.

Het is het hof in dit verband opgevallen dat de instructie die leerplichtambtenaren hanteren bij hun toetsing van vrijstellingen een meer marginale toets lijkt in te houden dan die voortvloeit uit de rechtspraak (zie het hiervoor genoemde ECLI:NL:HR:2019:1925).3

Uit die instructie lijkt voort te vloeien dat slechts wordt getoetst of de bedenkingen ‘daadwerkelijk de richting van het onderwijs betreffen’. Dit is in het licht van de jurisprudentie ontoereikend. Uit een in 2023 gehouden enquête onder leerplichtambtenaren volgt overigens dat in een kwart van de gevallen de leerplichtambtenaar zelfs geen zicht heeft op de richting waarop de ouders zich beroepen, of er niet naar vraagt, en in het merendeel van de gevallen roepen zij de ouders alleen soms, of zelfs nooit, op om te worden gehoord.4

Een en ander maakt dat kan worden betwijfeld of het uit de jurisprudentie voortvloeiende kader leidt tot een juiste toetsing van vrijstellingen in de praktijk, terwijl evenmin is voorzien in een structurele vorm van kwalitatief goed thuisonderwijs.5

Deze twijfel heeft het hof ook overgehouden aan het horen van de leerplichtambtenaar ter terechtzitting in hoger beroep in de onderhavige zaak. Het resultaat van deze praktijk van kennelijk weinig indringende toetsing is dat een toenemend aantal kinderen als gevolg van de overtuigingen van hun ouders niet naar school gaat, terwijl er geen zicht bestaat op hoe het met hen gaat en of zij anderszins onderwijs volgen. Dit staat op gespannen voet met het uitgangspunt van de schoolplicht en de belangen van kinderen die daaraan ten grondslag liggen. Het hof roept daarom op om bij de handhaving van de Leerplichtwet in dit verband indringender te toetsen aan de geldende eisen wanneer een beroep wordt gedaan op vrijstelling wegens richtingsbezwaren.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij in de periode van 01 april 2022 tot en met 28 september 2022 te Amsterdam, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [dochter], geboren op [geboortedag 2] 2017, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezenverklaarde levert op:

als persoon bedoeld in art. 2 lid 2 van de Leerplichtwet 1969 , de in art. 2 lid 1, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Voor wat betreft hetgeen namens de verdachte is aangevoerd ten aanzien van de afwezigheid van alle schuld ligt de weerlegging daarvan besloten in hetgeen hierboven is overwogen.

Oplegging van straf

De kantonrechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300 met een proeftijd van twee jaren.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de kantonrechter opgelegd.

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de draagkracht van de verdachte. Verder houdt het hof bij de strafoplegging rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze uit de stukken en ter terechtzitting zijn gebleken. Door [dochter] niet op een school in te schrijven gaat de verdachte met zijn echtgenote voorbij aan het belang dat [dochter] heeft bij schoolonderwijs. Naar het oordeel van het hof is een straf op zijn plaats en kan niet worden volstaan met de toepassing van art. 9a van het Wetboek van Strafrecht. Wel ziet het hof aanleiding om de straf voorwaardelijk op te leggen.

Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete zoals door de kantonrechter opgelegd passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de art. 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de art. 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Ten aanzien van het bewezenverklaarde

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 (zes) dagen hechtenis.

Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. C.J. van der Wilt en mr. M. Jeltes, in tegenwoordigheid van mr. R.J.C. Wegerif, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 oktober 2024.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 5 september 2024 (Parketnummer : 20-000871-23) Tegenspraak

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 maart 2023, in de strafzaak met parketnummer 01-333852-22 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1967,

wonende te [adres].

Het hoger beroep

De kantonrechter heeft de verdachte ter zake van ‘als persoon bedoeld in art. 2 lid 1 van de Leerplichtwet 1969 , de in art. 2 lid 1 van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen’ veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.

Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis, waarvan € 250,00 subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Meer subsidiair is bepleit dat toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in art. 9a van het Wetboek van Strafrecht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling en verbetering van de door de kantonrechter gebezigde bewijsmiddelen en met aanvulling van de bewijsoverweging en de overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid en strafoplegging.

De kantonrechter heeft volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, terwijl het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van art. 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal de inhoud van de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen uitwerken op de wijze als hierna vermeld. Voorts zal het hof de bewijsmiddelen aanvullen.

Daarnaast zal het hof de bewijsoverweging van de kantonrechter aanvullen op na te melden wijze.

Aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen

I. Uitwerking van de door de kantonrechter gebezigde bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal leerplicht over het schooljaar 2022-2023 met zeventien bijlagen, d.d. 6 oktober 2022, proces-verbaalnummer PV/GM0861/2022/SG/03, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant], leerplichtambtenaar van de gemeente [gemeente] en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar:

Proces-verbaal leerplicht

Schooljaar: 2022-2023

Blijkens de gegevens van de leerlingenadministratie van de gemeente [gemeente] staat [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] te [gemeente] niet ingeschreven op een school in de periode van 1 augustus 2022 tot heden.

Ik, [verbalisant], leerplichtambtenaar in dienst van de gemeente [gemeente], belast met de handhaving van de Leerplichtwet 1969, daartoe aangewezen door burgemeester en wethouders, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar nummer akte van beëdiging [nummer], standplaats [gemeente], heb in verband met ongeoorloofd schoolverzuim na dit onderzoek vastgesteld dat:

  • De ouders verantwoordelijk zijn voor het schoolverzuim.

  • Ik heb hen daarop als verdachten opgeroepen.

  • Verdachten hebben geen gehoor gegeven aan de oproep.

Verdachten

Naam: [verdachte]

Geslacht: Man

Geboortedatum en -plaats: [geboortedag 1] 1967, [geboorteplaats 1]

Adres: [adres]

Pc/Woonplaats: [adres]

Nationaliteit: [nationaliteit]

Naam: [medeverdachte]

Geslacht: Vrouw

Geboortedatum en -plaats: [geboortedag 2] 1977, [geboorteplaats 2]

Adres: [adres]

Pc/Woonplaats: [adres]

Nationaliteit: [nationaliteit]

Betrokkenen

Leerplichtige minderjarige:

Naam minderjarige: [betrokkene 1]

Geboortedatum en -plaats: [geboortedatum], [geboorteplaats 3]

Adres: [adres]

Pc/Woonplaats: [adres]

Nationaliteit: [nationaliteit]

Geslacht: Vrouw

Vader: [verdachte]

Moeder: [medeverdachte]

Schoolloopbaan

[betrokkene 1] is niet eerder ingeschreven geweest op een basisschool.

Het wettig gezag ligt bij [verdachte], [medeverdachte].

De feitelijke verzorging ligt bij [verdachte], [medeverdachte].

Meldingen huidige schooljaar (op grond waarvan pv is opgemaakt):

Schooljaar: 2022-2023 Periode: 01 augustus 2022 tot en met heden

Reden: niet aangemeld op school

Interventie leerplichtambtenaar: Resultaat:

19 september 2022 oproep verhoor 29 september 2022 Afmelding verhoor per e-mail door de heer [verdachte]

Details interventie melding(en) huidige schooljaar; Details resultaat melding(en):

- 30 mei 2022 Beroep op vrijstelling van schoolinschrijving binnengekomen

- 09 juni 2022 Verzoek aanvullende informatie naar ouders per post

- 22 juni 2022 Toelichting beroep op vrijstelling van schoolinschrijving voor schooljaar 2022/2023 ontvangen

- 07 juli 2022 Negatieve beschikking verstuurd

- 19 juli 2022 Reactie op negatieve beschikking ontvangen met verzoek tot gesprek

- 26 juli 2022 Reactie gestuurd op verzoek tot gesprek en voorstel met drie data gegeven

- 27 juli 2022 Reactie de heer [verdachte] op voorstel data

- 04 augustus 2022 Gesprek via Teams met de heer [verdachte] en de heer [betrokkene 2]

- 10 augustus 2022 De heer [verdachte] stuurt een schriftelijke toelichting op de aanvraag 5 onder b (het hof begrijpt: Leerplichtwet 1969)

- 11 augustus 2022 Via post en via e-mail de ouders geïnformeerd dat het niet lukt om binnen de afgesproken termijn een reactie te geven

- 18 augustus 2022 Negatieve beschikking verstuurd

- 16 september 2022 E-mail naar de heer [verdachte] om te vragen naar stand van zaken

- 16 september 2022 Reactie ontvangen van de heer [verdachte]. Ouders schrijven [betrokkene 1] niet in op een school

- 19 september 2022 Oproep verhoor verstuurd naar ouders

- 29 september 2022 Mail ontvangen waarin ouders zich afmelden voor het verhoor

Bevindingen/advies leerplichtambtenaar

Uit het gesprek met meneer [verdachte] en de documentatie die hij aangedragen heeft werd niet voldoende concreet benoemd op welke manier een schoolinschrijving [betrokkene 1] zal schaden.

Zowel uit de toelichting op het beroep op vrijstelling d.d. 20 juni 2022, het gesprek met de heer [verdachte] op d.d. 04 augustus 2022 als de bijlagen, die de heer [verdachte] mailde naar aanleiding van het gesprek d.d. 04 augustus 2022 heb ik niet op kunnen maken wat de concrete bezwaren zijn voor hun dochter [betrokkene 1] en op welke manier dit haar ontwikkeling schaadt.

Wanneer ik na het gesprek van d.d. 04 augustus 2022 google op humanistische school, komt als eerste resultaat [school] in [gemeente] naar boven.

De vrijblijvendheid die de ouders ‘gezien’ hebben tijdens hun meeloopdagen bij [school] is discutabel gezien de eisen die de inspectie van het onderwijs aan iedere school in Nederland stelt, ook aan een particuliere school, en heeft mijns inziens niets te maken met de richting van het onderwijs. Wél met de inrichting van het onderwijs.

Op [website] is te lezen dat democratisch onderwijs en dus [school] ook alle pijlers van het humanisme aantikt, zoals vrijheid, zelfontplooiing, verantwoordelijkheid, kritisch denken, gelijkwaardigheid en humaniteit. Wat dit betreft zou in ieder geval [school] een passende optie zijn voor [betrokkene 1].

2. Een geschrift, te weten een uitdraai van het BRP (bijlage 1), voor zover inhoudende:

[betrokkene 1]

Geboortedatum: [geboortedatum]

Leerplicht status: Leerplichtig

Geen inschrijving vanaf: 01-08-2022

II. Aanvulling van de door de kantonrechter gebezigde bewijsmiddelen

3. Het proces-verbaal van de in de zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 juli 2024, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:

U houdt mij voor dat u mij hoort zeggen dat de richting van [school] destijds goed leek aan te sluiten bij onze eigen gedachten. Dat klopt.

Aanvulling van de bewijsoverweging

In hoger beroep is door de verdediging vrijspraak bepleit. Daartoe is, op gronden als nader vermeld in de pleitnota, het volgende aangevoerd.

De levensbeschouwing waarop de richtingsbezwaren van de ouders van [betrokkene 1] zijn gebaseerd is het seculier humanisme. Die bezwaren tegen het onderwijs op scholen in de relevante omgeving zijn door de verdediging steeds concreet en uitvoerig gemotiveerd. Voorts zijn de bezwaren voldoende concreet en zwaarwegend en wortelen deze steeds in die levensbeschouwing. Door de verdediging is voorts gewezen op de inhoud van pagina’s 4 en 5 van het voorafgaand aan het hoger beroep aan het hof toegestuurde ‘Overzicht van onze zwaarwegende bedenkingen’, waarin bevestigingen van vier relevante scholen zijn opgenomen dat de richtingen van die scholen onvoldoende tegemoet komen aan de levensovertuiging van de ouders, dat de school niet passend is om [betrokkene 1] onderwijs aan te bieden, dat de onderwijswensen voor [betrokkene 1] niet in lijn zijn met dat waar de school voor staat en dat de visie van de betreffende school niet is afgestemd op de humanistische levensovertuiging.

Uit al die concrete en objectieve feiten is absoluut niet gebleken, dat de bedenkingen van de ouders niet de richting van de betreffende relevante scholen betreffen.

Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat [school] in [gemeente] geen passende optie is voor [betrokkene 1]. Daartoe is aangevoerd dat [school] geen specifieke levensovertuiging aanhangt en nergens verwijst naar het humanisme. De stelling van de leerplichtambtenaar dat [school] alle pijlers van het humanisme zou aantikken is absoluut onjuist. Ook de oprichtster van [school] heeft bevestigd dat haar school niets met humanisme te maken heeft én dat haar school juist zo neutraal mogelijk wenst te blijven.

In aanvulling op de overwegingen van de kantonrechter en in reactie op hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt het hof als volgt.

Het hof stelt allereerst, evenals de kantonrechter, vast dat de overwegende bedenkingen die door de verdediging zijn aangevoerd verband houden met ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde levensbeschouwing, te weten het (seculier) humanisme.

Net als de kantonrechter stelt het hof voorts vast dat de bezwaren vrijwel geheel gebaseerd zijn op aannames. Zo is door de verdediging aangevoerd dat [betrokkene 1], als zij naar school zou gaan, zij continu alles wat zij daar zou leren zou bevragen, dat de leerkracht daar onaardig op zou reageren en dat de persoonlijkheid van [betrokkene 1] zou veranderen door schoolgang.

Het hof merkt ten eerste op dat deze bezwaren niet zien op de richting van onderwijs, zodat zij in zoverre niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op de vrijstelling als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw 1969). Ten tweede zijn deze bezwaren niet gebaseerd op een daadwerkelijke ervaring, maar slechts op een invulling van de ouders van [betrokkene 1] waarvan allerminst zeker is dat deze zich bij daadwerkelijke schoolgang van [betrokkene 1], zou gaan voltrekken.

Ten aanzien van de door de leerplichtambtenaar passend geachte school [school] overweegt het hof in het bijzonder nog als volgt.

Anders dan is opgenomen in de pleitnota van de raadsman, heeft de verdachte ter terechtzitting bevestigd dat [school] zou kunnen passen bij hun levensovertuiging. Echter, de ouders van [betrokkene 1] hebben bij [school] op twee meeloopdagen en gedurende een proefperiode toen [betrokkene 1] vier jaar was kennelijk problemen ervaren met de feitelijke gang van zaken op de school. Zo hebben zij [school] beschreven als een ‘pedagogische babysit’, geloven de medewerkers niet in hoogbegaafdheid, beperkten de medewerkers [betrokkene 1] in haar intellectuele groei, mocht zij nauwelijks lezen en was er geen ruimte voor [betrokkene 1] om haar overprikkelde geest tot rust te brengen. Wat verder ook zij van deze bezwaren, gaat het hier naar het oordeel van het hof om bezwaren tegen de feitelijke inrichting van het onderwijs binnen [school], en niet om bezwaren tegen de richting van de school als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw 1969.

Het hof overweegt ten overvloede dat de proefperiode bij [school] waarover de verdachte heeft verklaard, te weten vier weken waarin de toen vierjarige [betrokkene 1] vier dagen per week halve dagen naar school ging, relatief kort is. Het hof stelt op basis van de verklaring van de verdachte en de stukken die door de verdediging zijn overgelegd vast dat [school] het wel zag zitten en geen problemen heeft ervaren voor en met [betrokkene 1]. Het hof wijst er nog op dat in algemene zin het voor een vierjarig kind niet makkelijk is om de overgang naar school te maken. Het door de verdachte beschreven gedrag dat [betrokkene 1] thuis zou hebben laten zien kan ook heel goed passen bij een kind dat moet wennen aan de nieuwe omstandigheden die schoolgang nu eenmaal met zich mee brengen. Daar komt bij dat [betrokkene 1] niet op een kinderopvang of een peuterspeelzaal heeft verbleven, zodat zij niet gewend was regelmatig van haar ouders gescheiden te zijn.

Uit de behandeling ter zitting kwam naar voren dat een school voor verdachte en de medeverdachte als ouders pas acceptabel zou kunnen zijn als aan alle wensen van (het kind en) de ouders tegemoet zou worden gekomen. Echter, er bestaat een plicht om de kinderen naar school te laten gaan. Voor kinderen noch voor ouders is school altijd even leuk of zijn zij met de gang van zaken altijd tevreden. Dat is echter niet het criterium voor de beoordeling van art. 5, aanhef en onder b, Lpw 1969 .

Ook overigens is het hof ten aanzien van de school [school] niet gebleken van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw 1969.

Gelet op het voorgaande is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de verdachte geen geslaagd beroep toekomt op de vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b Leerplichtwet 1969, toekomt.

Beroep op afwezigheid van alle schuld

Door de verdediging is in hoger beroep subsidiair bepleit de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging vanwege afwezigheid van alle schuld nu de verdachte en de medeverdachte gelet op hun levensovertuiging en levensbeschouwing niet kan worden verweten of aangerekend dat zij hun enige kind niet op een school in hun omgeving hebben ingeschreven.

Het hof overweegt dat voor een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld is vereist dat sprake is van een verontschuldigbare feitelijke dwaling, een rechtsdwaling of een verontschuldigbare onmacht dan wel het betrachten van de maximale of in redelijkheid te betrachten zorg. Daarvan is het hof niet gebleken, zodat dit beroep wordt verworpen.

Overweging met betrekking tot het beroep op art. 9a van het Wetboek van Strafrecht

Meer subsidiair is in hoger beroep door de verdediging bepleit dat toepassing wordt gegeven aan art. 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof ziet in de omstandigheden van de zaak en hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht daartoe echter geen aanleiding. Het hof acht de door de kantonrechter opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete passend en geboden.

BESLISSING

Het hof:

bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.

Aldus gewezen door:

mr. A.M.C. Smit, voorzitter,

mr. R.G.A. Beaujean en mr. G.C. Bos, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,

en op 5 september 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Toelichtingen en commentaar

Het gezin in de Amsterdamse zaak was na opmaak van het proces-verbaal verhuisd naar een andere gemeente. De ouders hebben daar wel de vrijstelling wegens richtingbezwaren erkend gekregen. Het beroep in cassatie tegen de schuldigverklaring en de oplegging van een geheel voorwaardelijke boete is kennelijk op principieel-juridische gronden aangetekend.

Het is ondergetekende persoonlijk bekend dat de ouders van de in deze beide zaken betrokken kinderen beschikten over een Keurmerk Thuisonderwijs, afgegeven door de gelijknamige, in Amsterdam gevestigde, maar landelijk werkende stichting.

De Amsterdamse en Bossche hoven hadden op die grond aan kunnen nemen dat de betrokken kinderen voldoende onderwijs en sociale interactie ontvingen, ook al gingen ze niet naar school. Dat is immers waar deze stichting op toeziet, door beoordeling van door de ouders opgestelde onderwijsplannen op volledigheid en door een huisbezoek waarin de keurmeester controleert of de in het plan aangegeven leermiddelen inderdaad voor het kind beschikbaar zijn. De Stichting Keurmerk Thuisonderwijs hanteert daarbij de doelen van onderwijs in art. 29 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK ) als kwaliteitscriteria.6

In twee precedenten, namelijk uitspraken van het Haagse gerechtshof van 23 maart 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:505) en het hof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2024 met parketnummer 21-005640-22, droeg deze certificering zodanig bij aan de in hun arresten uitgesproken overtuiging dat het recht op onderwijs en sociale interactie voor de betreffende jongeren voldoende geborgd waren naar de maatstaven van het IVRK, ‘dat met een te restrictieve uitleg van art. 5, aanhef en onder b Lpw in deze zaak de materiële gerechtigheid komt te ontvallen hetgeen een onnodig hard oordeel jegens de verdachte – en haar kind – oplevert.’7

De in deze zaken opgelegde boetes waren geheel voorwaardelijk opgelegd, een aanwijzing dat de raadsheren niet bijzonder bezorgd waren over het onderwijs aan de betrokken kinderen. In zoverre droegen de door de ouders verworven keurmerken hieraan bij.

Maar in deze uitspraken gaat men zó zeer uit van de noodzaak en meerwaarde van schoolonderwijs dat men wel van een tunnelvisie rond schoolonderwijs kan spreken, zo zeer wijkt de restrictieve houding van deze strafkamers af van de bovengenoemde precedenten.

Richtingbezwaren tegen Openbaar onderwijs

In de Amsterdamse zaak viel op dat dat hof het bezwaar van de ouders tegen de eerbiediging van alle godsdiensten en levensbeschouwingen in het Openbaar schoolonderwijs verwierp. Het hof was o.a. van mening dat Openbare scholen de spirituele ontwikkeling van kinderen volledig aan de ouders laten.

Een blik op art. 46 Wet primair onderwijs (Wpo) leert dat deze aanname onjuist is. Dit artikel omschrijft specifiek de ‘richting’ van het Openbaar onderwijs en luidt:

1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.

2. Openbare scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienst of levensbeschouwing.

3. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.

Openbare scholen dienen in hun onderwijs dus wel degelijk veel aandacht aan godsdiensten en levensbeschouwing te geven. Zij mogen zulke onderwerpen niet uit de weg gaan, ze hebben zich evenwel te onthouden van partijdigheid jegens de ene overtuiging of de andere.

De hieraan verbonden opdracht tot ‘eerbiediging’ geldt alleen voor het Openbare onderwijs. Alle andere rijksbekostigde scholen dienen, zoals voorgeschreven in art. 8, lid 3 onder c, van de Wpo, hun leerlingen kennis bij te brengen over en respect voor verschillen in godsdienst en levensovertuiging.

‘Eerbiediging’ en ‘respect’ worden vaak voor synoniemen aangezien, maar zijn dat niet, als het om schoolrichtingen gaat. Levensbeschouwingen en godsdiensten vertonen strijdpunten met elkaar. Elke school met een levensbeschouwelijke of godsdienstige identiteit heeft het volste recht om op partijdige wijze in haar onderwijs haar leerlingen de eigen standpunten bij te brengen en andere godsdiensten te bekritiseren of te verwerpen, op voorwaarde dat deze hun leerlingen wel respect voor andersdenkende personen bijbrengt, d.w.z. het mensenrecht onderwijst om een ander geloof te volgen dan wat heerst binnen die school.

De opdracht tot ‘eerbiediging’ staat het Openbare scholen daarentegen niet toe partijdige levensbeschouwelijke en godsdienstige standpunten uit te dragen. Het Openbaar onderwijs heeft zich dus te onthouden van inhoudelijke kritiek op welke godsdienst of levensbeschouwing dan ook.

Voor radicale humanisten is dit een pijnpunt. In hun opvoeding staat een kritische benadering van dogma’s – op religieus, maar ook op levensbeschouwelijk, politiek en sociaal gebied – centraal, al staat ook bij hen het respect voor andersdenkende personen voorop. Het is een redelijk verlangen van deze ouders dat hun kinderen onderwijs ontvangen dat spoort met hun levensbeginselen. In het Openbare onderwijs staat deze wettelijke grondslag de opvoeding van kinderen in de weg.

Voor aanhangers van de Tasawwuf is dat evenzeer het geval, zij het om andere redenen. Hun bezwaar gold de te verwachten eerbiediging van het atheïsme en polytheïsme in het Openbaar onderwijs, geloofsstromingen die zij als uitgesproken monotheïsten uitdrukkelijk verwerpen.

Men kan zich afvragen of de Amsterdamse en Bossche strafkamers die deze uitspraken schreven, zich wel bewust waren van de strekking en betekenis van art. 46 Wpo. Het behoort niet te gebeuren dat een strafrechter een veroordeling uitspreekt over een ouder omdat die op zitting niet bij machte was om hem een relevant stuk van de onderwijswetgeving uit te leggen; rechters horen zich daar zelf bewust van te zijn.

In de Bossche zaak vielen nog een paar zaken op

Ten eerste hadden de ouders in de ogen van de verbalisant een vorm van bewijs aan moeten leveren dat het kind bij plaatsing op een (neutrale) school geestelijke schade op zou lopen. Het hof ging daar in navolging van de kantonrechter zonder meer in die eis mee. Dat is echter niet wat de wet voor vrijstelling vereist: de ouders moeten bezwaren hebben tegen de richtingen van het onderwijs, dan wel tegen het ontbreken van enige richting (bij Openbare en Bijzonder-neutrale scholen), zo was de bedoeling van de wetgever. Hun meningen zelf zijn doorslaggevend, bewijs voor hun meningen mag niet van hen worden geëist.

De Strafkamer van de Hoge Raad legde de – niet door de wetgever aangegeven – eis op dat er voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren moeten zijn die verband houden met het onderwijs zoals een school dat kan bieden.

Richtingbezwaren richten zich naar hun aard tegen die onderdelen in de statutaire grondslag (de identiteit) van het schoolonderwijs, die levensbeschouwelijk relevant (kunnen) zijn, maar alleen bezwaren tegen het onderwijs zoals de school dat in praktijk brengt kunnen als ‘voldoende concreet’ worden beschouwd. Deze bezwaren worden vaak inrichtingbezwaren genoemd.

Het Bossche hof diskwalificeerde het bezwaar dat de ouders tegen de [school] hadden opgevat omdat hun kind – naar beweerd meer dan gemiddeld begaafd – daar gedurende de proeftijd van een paar weken werd afgeremd in haar ontwikkeling. Het hof speculeerde daarop – zonder nadere onderbouwing – dat het kind na verloop van tijd dan wel meer gewend zou raken en sprak van een inrichtingbezwaar, terwijl het hof met een andere kleur bril op net zo goed zou kunnen spreken van een voldoende concreet en zwaarwegend bezwaar dat verband houden met het onderwijs zoals die school dat bood. De school is immers weken lang uitgeprobeerd en bleek niet bij het kind en die visie van de ouders te passen.

Daarbij staan de bezwaren die de ouders tegen [school] hadden opgevat niet los van hun seculier-humanistische levensbeschouwing, maar volgen deze daaruit. In het humanisme staat – net als in art. 29 IVRK – de zo volledig mogelijke ontplooiing van de menselijke talenten en persoonlijkheid centraal. De ouders klaagden dat de ontplooiing van hun kind op die school werd afgeremd. Een concreter bezwaar is nauwelijks denkbaar vanuit het humanisme. En voor wat betreft ‘zwaarwegend’: het doel van schoolonderwijs en dus van de Leerplichtwet 1969 is een voorspoedige ontwikkeling van het kind, dus als dat doel op een school niet wordt behaald of wordt bedreigd, dan dient een kind daar niet aan verder bezoek op die school te worden onderworpen.

Was de school in kwestie wel geschikt voor dit kind? Als dat niet zo was, dan kon het kind daar niet (meer) als leerling worden geplaatst, en dan blijven eventuele bezwaren van ouders buiten beschouwing, zo bepaalde de Hoge Raad in 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3111, besproken in SchoolManagement Totaal in augustus 2018).

Met name bij hoogbegaafde kinderen is succes bij schoolonderwijs niet verzekerd. De landelijke oudervereniging Balans sprak in het rapport Thuiszitters tellen 2024 van minimaal 70000 ‘thuiszitters’ en 280.000 kinderen (11%) verstoken van volwaardig onderwijs. Zie: https://balansdigitaal.nl/thuiszitters-tellen.

Bevoegd tot onderzoek richtingbezwaren?

Om tot de beide schuldigverklaringen te kunnen concluderen namen de hoven aan dat de processen-verbaal die tot de tenlasteleggingen van absoluut schoolverzuim hebben geleid, wettig en overtuigend bewijs vormden.

Volgens art. 339 lid 1 onder 5, en 344 lid 1 onder 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) vormt een proces-verbaal schoolverzuim evenwel alleen een wettig bewijsmiddel tot schuldigverklaring indien het is opgemaakt ‘door colleges en personen die daartoe bevoegd zijn’.

Een nadere beschouwing van de Leerplichtwet 1969 (Lpw) levert ernstige twijfels op over de bevoegdheid van de leerplichtambtenaren/BOA die de processen verbaal hebben opgemaakt.

Het eerste aandachtpunt hierbij is dat de in deze twee zaken betrokken kinderen geen ‘leerlingen’ waren. Zij waren immers nooit ingeschreven geweest aan enige school.

Dit terwijl in art. 16 lid 1 is geregeld dat het toezicht op de naleving van deze wet (anders dan door schoolhoofden) is opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders (B&W). Zij wijzen daartoe een of meer ambtenaren aan, beëdigen dezen en stellen voor hen een ambtsinstructie vast.

In art. 13 lid 3 staat: ‘Deze ambtenaren zijn bevoegd hun taak uit te oefenen ten aanzien van leerlingen, vavo-studenten of mbo-studenten die in Nederland woon- of verblijfplaats hebben.’

Deze bevoegdheid tot taakuitoefening geldt dus alleen voor leerlingen, en gold niet voor de kinderen van de in deze zaken veroordeelde ouders.

Art. 19 Lpw schrijft B&W voor – maar niet de leerplichtambtenaar – controle uit te oefenen op of de in de gemeente ingeschreven jongeren in lijn met art. 2 en 4a zijn ingeschreven.

Voor jongeren die niet aan een school staan ingeschreven, stelt, zo staat voorgeschreven in art. 22 lid 1 Lpw , de leerplichtambtenaar een onderzoek in, maar alleen in gevallen ‘zonder dat een grond voor vrijstelling aanwezig is’.

Afgaande op de tekst van de Lpw, namelijk art. 6 en 8, komt de in art. 22 bedoelde ‘grond voor vrijstelling’ al tot stand zodra ouders tijdig een kennisgeving van beroep op art. 5 onder b Lpw indienen die de nodig persoonsgegevens bevatten, alsmede de verklaring ‘dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning (…) gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.’

De wet vereist van ouders geen nadere toelichting van dergelijke richtingbezwaren

De enige andere, in art. 8 lid 2 Lpw gestelde eis is dat het betrokken kind gedurende het jaar voor indiening van de kennisgeving niet geplaatst mag zijn geweest op een school van een richting waartegen bedenkingen dienen te worden geuit – alle richtingen met scholen op redelijke afstand – om de vrijstelling tot stand te laten komen.

De vaak, en ook in deze zaken gevolgde praktijk is dat leerplichtambtenaren ouders vragen om een nadere toelichting van hun levensbeschouwing, godsdienst en richtingbezwaren. Maar zij zijn daartoe niet bij wet bevoegd.

Het is dus zeer de vraag of de processen-verbaal die tot de hier besproken veroordelingen hebben geleid, wel door opsporingsambtenaren zijn opgemaakt die tot het verrichten van zulk onderzoek bevoegd waren, en dus wettig bewijs konden leveren voor een schuldigverklaring.

Dit punt van onbevoegdheid van de leerplichtambtenaar speelt op het eerste gezicht voor alle jongeren voor wie de ouders zich beroepen op art. 5.b Lpw en die voordien niet geplaatst waren aan een school of instelling.

B&W van een gemeente zijn bevoegd om ambtenaren te mandateren tot het nemen van besluiten inzake de toepassing van de Leerplichtwet 1969, maar alleen voor zover die leiden tot besluitvorming in de zin van art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht. Mandatering tot beoordeling van vrijstellingsberoepen op basis van art. 5 Lpw is echter onmogelijk; zulke vrijstellingen ontstaan immers niet bij bestuurlijk besluit, maar van rechtswege, d.w.z. als voldaan is aan de in art. 6 t/m 9 Lpw gestelde vereisten.

Verder valt het ‘ten overvloede’ in de Amsterdamse uitspraak op. Daarin was het hof van mening dat leerplichtambtenaren strenger toezicht moeten houden op richtingbezwaren dan ze nu al doen.

Het hof ging in die aansporing niet in op de wettige basis van het doen van zulk onderzoek.

Staatssecretaris Mariëlle Paul van OCW reageerde op het Amsterdamse arrest in haar beleidsbrief aan de Tweede Kamer van 19 december 2024 met referentie 49343289. Zij schreef:

‘Het gerechtshof Amsterdam constateerde onlangs dat leerplichtambtenaren meer marginaal lijken te toetsen dan zij op basis van de jurisprudentie zouden mogen. Leerplichtambtenaren moeten om te kunnen constateren dat een beroep voldoende onderbouwd is ook vragen naar de specifieke richting, op basis waarvan ouders dat beroep doen. In de praktijk blijkt het echter lastig voor leerplichtambtenaren om in bepaalde gevallen te constateren of er inderdaad een voldoende onderbouwd beroep is gedaan. Zij mogen enerzijds niet treden in de beoordeling van de richtingsbezwaren omdat dit de persoonlijke levenssfeer van ouders betreft, maar anderzijds moeten die richtingsbezwaren wel ‘voldoende zwaarwegend’ en ‘welbepaald’ zijn, en ontkomt de leerplichtambtenaar niet aan enige vorm van toetsing.

Een beroep op de vrijstelling moet alleen mogelijk zijn voor ouders die daadwerkelijk voldoende zwaarwegende richtingsbezwaren tegen alle scholen op redelijke afstand van hun huis hebben. Daarin moet niet meer ruimte worden gecreëerd dan op dit moment geboden wordt.’8

Zo te zien beschikt de leerplichtambtenaar echter überhaupt niet over een wettelijke bevoegdheid tot beoordeling van richtingbezwaren, met name niet bij jongeren die niet aan een school ingeschreven zijn en waarvoor hun ouders een beroep op art. 5.b hebben ingediend dat voldoet aan de vereisten in art. 6 en 8 Lpw.

Uit de hier besproken arresten en deze beleidsbrief blijkt een voortdurende houding van preoccupatie met de vermeende noodzaak van schoolonderwijs, alsof sinds de codificatie van de vrijwel algemene schoolplicht in de Leerplichtwet 1969 de inzichten in de merites en effectiviteit niet zijn voortgeschreden door middel van empirisch wetenschappelijk onderzoek.

Een groeiend aantal ouders zijn zich echter wel bewust van deze voortgeschreden inzichten, en zij passen dit toe voor de ontwikkeling van hun kinderen.

De Amerikaanse onderwijsonderzoeker Brian Ray besprak in 2017 deze voortgeschreden inzichten uitvoerig in: A systematic review of the empirical research on selected aspects of homeschooling as a school choice. Deze is hier op te halen: https://www.researchgate.net/publication/321323939_A_systematic_review_of_the_empirical_research_on_selected_aspects_of_homeschooling_as_a_school_choice

Peter J. van Zuidam

1)

Vgl. ECLI:NL:HR:2021:843, waarin de Hoge Raad het niet zonder meer begrijpelijk oordeelde dat het hof voorbij ging aan de bezwaren, namelijk met de overweging dat zij onvoldoende waren onderbouwd om er over te kunnen oordelen, terwijl die bezwaren blijkens de stukken wel degelijk van een onderbouwing waren voorzien.

2)

https://ingrado.nl/kennisbank/items/wat-is-de-stand-van-zaken-rond-de-moties-over-thuisonderwijs.

3)

https://ingrado.nl/kennisbank/items/ambtsinstructie-leerplichtdoorstroompunt. Zie ook art. 12 lid 7 van de Ambtsinstructie Leerplicht en RMC-versie 2024 op de website van de gemeente Amsterdam onder ‘Professionals Sociaal Domein’.

4)

https://ingrado.nl/kennisbank/items/enquete-vrijstellingen-5-onder-b.

5)

Zie over de vorderingen om door middel van wetgeving vorm te geven aan het thuisonderwijs in Nederland: Kamerstukken II 2023/24, 31293, nr. 738, p. 6-7; zie voorts het advies van de Onderwijsraad van 29 januari 2021 over een eerder Conceptwetsvoorstel onderwijs bij vrijstelling inschrijfplicht vanwege richtingsbezwaren, zoals te vinden op de website van de Onderwijsraad.

6)

Zie https://www.stichtingkeurmerkthuisonderwijs.nl.

7)

Zie voor het Arnhemse arrest de bespreking in SchoolManagement Totaal in mei 2024 onder het Thema Leerplicht en RMC.

8)

Bron: https://open.overheid.nl/documenten/dpc-d006b382405b71a7779ecc4536d0d8e12faa33d3/pdf.