Bespreking uitspraak gerechtshof Den Haag over richtingbezwaren en objectivisme (art. 5.b Lpw) Deze bespreking is gepubliceerd in SchoolManagement Leerplicht en RMC in mei 2021 onder het Thema Leerplicht en RMC (PO/VO/BVE), een uitgave van Sdu.

02 juni 2021

In dit artikel volgt hieronder in het commentaar een bespreking van een arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van maart 2021 waarin dat hof, na in 2020 te zijn geconfronteerd met vernietiging van een eerdere vrijspraak, dieper ingaat op de vraag of het objectivisme een levensbeschouwing is waaruit richtingbezwaren kunnen ontstaan. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Nieuw in deze uitspraak is bovendien dat het hof met nadruk aangeeft ervan overtuigd te zijn geraakt dat de beide in deze zaak betrokken kinderen thuisonderwijs ontvangen van een zodanige kwaliteit dat zij niet door het ontbreken van schoolonderwijs worden benadeeld. Deze onherroepelijk geworden uitspraak vormt het sluitstuk van 11 jaar aan strafrechtelijke procedures voor dit gezin, waarin de geldigheid van objectivisme als grond voor een beroep op art. 5.b Lpw tot dan toe steeds werd betwist.

Commentaar

Dit arrest vormt het sluitstuk van een reeks van processen tegen deze ene ouder over richtingbezwaren op basis van objectivisme, die begon in 2010. Deze vrijspraak is onherroepelijk geworden, want het Openbaar Ministerie heeft hiertegen geen cassatieberoep meer ingesteld.
De Hoge Raad heeft gedurende die tijd de instructie aan strafrechters voor inhoudelijk onderzoek naar richtingbezwaren in een aantal uitspraken tussen 2010 en 2019 aanmerkelijk verzwaard. Zo zeer zelfs dat gevreesd moet worden voor een inbreuk op het recht op een eerlijk strafproces, zoals bleek uit de bespreking van deze HR-arresten in deze periodiek van februari 2021.

Hier is dan een arrest van het gerechtshof Den Haag, waarin dat hof de uitputtende toets die de HR bij gelegenheid van de vernietiging van de vorige versie van de vrijspraak van deze ouder voorschreef, stap voor stap heeft uitgevoerd en waarin de voormalige verdachte, van beroep psychiater, deze extra toets doorstond. Deze bestond uit de vraag of het objectivisme mag gelden als een levensbeschouwing in de zin van art. 9 EVRM.

Daarbij valt op dat het hof deze vrijspraak niet slechts motiveert met de resultaten van de HR-toets, maar daarbij stelt overtuigd te zijn van de goede kwaliteit van het door verdachte en zijn echtgenote geboden thuisonderwijs en het op die grond (impliciet) weinig zinvol acht om nóg zwaarder te toetsen dan het hof reeds heeft gedaan. Verlenging van deze strafrechtelijke procedure zou averechts werken, met name op het welzijn van de beide kinderen, die, net als hun ouders, al zo lang als hun onderwijsontwikkeling duurde in onzekerheid moesten leven over de vraag of zij naar school moesten of niet.

Dit is voor zover bekend de eerste keer dat een Nederlandse gerechtshof een factor als voldoende buitenschools onderwijs aan de kinderen meeweegt als grond voor vrijspraak wegens erkenning van de richtingbezwaren van hun ouders. Tot dan toe hadden gerechtshoven hun aanname van voldoende thuisonderwijs slechts aangewend als motief om na een schuldigverklaring strafoplegging achterwege te laten, omdat die kinderen door de wetsovertreding van hun ouders kennelijk niet werden benadeeld.

Deze nieuwe overweging is om een tweetal redenen wel logischer dan deze op het eerste gezicht zou lijken. Ten eerste kan het gegeven dat de betreffende ouders zich meer dan gemiddeld inspannen om hun kinderen voldoende thuisonderwijs te geven worden gezien als een stevige aanwijzing voor de ernst van hun bezwaren tegen het schoolonderwijs. Dit terwijl de vader desondanks aangaf dat het hem en zijn vrouw niet om het thuisonderwijs als zodanig ging. Tot dusverre telden zulke factoren in de beoordeling van de richtingbezwaren in de jurisprudentie nooit mee en ging het er slechts om of de aangevoerde schoolbezwaren vooral de richtingen van het onderwijs van alle passende omliggende scholen betrof. Maar de Hoge Raad heeft dit beginsel zelf doorkruist door het criterium te stellen dat de bezwaren onder andere 'voldoende zwaarwegend' moesten zijn. Zie onderdeel III hierboven.

Ten tweede wees het hof er met gezond verstand op dat dit rechtsgeschil tussen deze ouders en het Openbaar Ministerie van minder gewicht kan worden geacht naarmate kan worden vastgesteld dat de kinderen van voldoende onderwijs worden voorzien volgens de heersende opvatting in Nederland, namelijk kinderen "recht hebben op onderwijs en zich het beste kunnen ontwikkelen in een (school)gemeenschap waaraan ook andere kinderen deelnemen."

Deze vaststelling meende het hof te mogen maken op grond van het beroep van de verdachte en zijn echtgenote, namelijk dat van psychiater, het Keurmerk Thuisonderwijs dat zij tweemaal hebben ontvangen, en de verklaring van de vader waaruit bleek dat zij ervoor zorgden dat de kinderen regelmatig met andere kinderen in contact kwamen. Overigens is dat een vereiste voor toekenning van dat Keurmerk Thuisonderwijs.

Hoewel de Hoge Raad in de ogen van ondergetekende niets aan te merken zou kunnen hebben op de wijze waarop het hof de in 2019 en 2020 in arresten vastgestelde onderzoeksinstructies in dit arrest heeft nagevolgd, is de wijze waarop het hof meende te moeten wijzen op het geringe belang van dit rechtsgeschil wel illustratief voor de (te) grote mate van discretionaire bevoegdheid die de Hoge Raad de strafrechter en zichzelf heeft toebedacht bij de beoordeling van schoolbezwaren.

Want de strafrechter heeft nu te bepalen of deze richtingbezwaren 'voldoende concreet' en 'voldoende zwaarwegend' zijn, en omdat het hier niet om zuiver vaststelling van feiten maar om afwegingen van verklaringen van persoonlijke opvattingen gaat, kan de Hoge Raad na een vrijspraak altijd in cassatie nog beslissen dat de gepresenteerde bezwaren niet aan deze criteria zouden voldoen. Het hof achtte het in deze zaak zo te lezen veiliger om op het geringe belang van dit rechtsgeschil te wijzen, gezien de kennelijk goede kwaliteit van het thuisonderwijs dat de betrokken kinderen ontvangen. En niet te vergeten op de overlast die een langdurige strafprocedure een gezin nu eenmaal aandoet en middels een tweede cassatieberoep nog verder zou aandoen.

De afweging of richtingbezwaren 'voldoende concreet' en 'voldoende zwaarwegend' zijn is volkomen arbitrair en zal per strafrechter verschillend uitvallen, al naar gelang diens persoonlijke achtergrond en voorkeuren.

Veel hangt nu in de beoordeling af van de mate van verbaal uitdrukkingsvermogen waarin ouders zich naar de rechters toe weten te presenteren. Ook in dat opzicht biedt een academische opleiding zoals tot psychiater voordelen, hoewel aan de hand daarvan natuurlijk niet kan worden vastgesteld of de richtingbezwaren door zo'n ouder dieper gevoeld worden dan die van een ouder die niet zoals in de psychiatrie dagelijks werkt met professionele distantie en dient te kunnen reflecteren op de eigen persoonlijke opvattingen.

Sowieso staat deze onderzoekswijze op gespannen voet met de presumptie van onschuld, zoals bleek uit de criteria die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens aan strafprocessen stelt. Maar ook worden in zulke zaken verdachten die zich beroepen op art. 5.b Lpw niet primair berecht op grond van verschillende objectief verifieerbare feiten, maar zuiver op grond van hun geuite -- en als zodanig door de strafrechter begrepen -- persoonlijke opinies. Dit staat op gespannen voet met het verbod op discriminatie op grond van godsdienst, levensbeschouwing en persoonlijke opvattingen waartoe het Koninkrijk der Nederlanden zich in 2005 heeft verbonden door ratificatie van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, waarvan art. 1 zulks verbiedt. Dit artikel luidt, in de Nederlandse vertaling:

Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.2

Nu is er naar de opvatting van het EHRM alleen sprake van discriminatie als een kennelijk ongelijke behandeling niet objectief kan worden gerechtvaardigd. Daarbij kent het EHRM overheden een zekere margin of appreciation toe, die maakt dat een ongelijke behandeling soms toch toelaatbaar kan zijn. Met name zaken rond gewetensbezwaren tegen militaire dienst vormen voorbeelden van dergelijk inhoudelijk onderzoek door staten die zicht hebben verbonden aan het EVRM. Een aantaal daarvan staat is toegelicht in paragraaf II.A.2 (vanaf pagina 24), getiteld Conscientious objection: the right not to act contrary to one’s conscience and convictions in de Guide on Article 9 - Freedom of thought, conscience and religion van het EHRM uit 2020.3

Het gegeven dat het hof er in deze zaak van overtuigd is geraakt dat de beide kinderen niet benadeeld worden door de keuze voor thuisonderwijs van hun ouders vermindert zoals gezegd het belang van het rechtsgeschil tussen de ouders en het OM. De toelaatbaarheidgrond van objectieve rechtvaardiging komt dan op de tocht te staan; deze grond ontbreekt volledig als het recht van kinderen op onderwijs effectief door hun ouders wordt vervuld, want dat is het enige door de wetgever aangegeven en aldus voor het EVRM toelaatbare doel van de Leerplichtwet.

Ouders die zich op art. 5.b Lpw beroepen en vervolgens, anders dan in de hier besproken zaak, schuldig worden geacht aan absoluut schoolverzuim terwijl zij toch inzichtelijk hebben gemaakt dat hun kroost voldoende thuisonderwijs ontvangt, kunnen zich bij het EHRM niet alleen op het recht op een eerlijk strafproces maar ook op dit discriminatieverbod beroepen.

Het zou een goede zaak zijn als de wijze van inzichtelijk maken dat kinderen voldoende effectief thuisonderwijs ontvangen bij wet zou worden geregeld, zoals de Stichting Keurmerk Thuisonderwijs die naar de mening van dit gerechtshof leek te doen. Dat zou de reeks van steeds weer nieuwe strafzaken over richtingbezwaren, waarmee de Staat der Nederlanden risico loopt te worden veroordeeld wegens schending van EVRM-bepalingen, effectief kunnen beëindigen.

Peter J. van Zuidam

1)

Deze bespreking is gepubliceerd in SchoolManagement Leerplicht en RMC in mei 2021 onder het Thema Leerplicht en RMC (PO/VO/BVE), een uitgave van Sdu.