Gerechtshof Den Haag, meervoudige strafkamer, 23 maart 2021

02 juni 2021

Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1969,
adres: [adres] te [postcode] [plaats].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte ter zake het hem tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 1.000 subsidiair 20 dagen hechtenis en tot een voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Dit gerechtshof - in andere samenstelling - heeft bij arrest van 18 juli 2018 het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken. Door de advocaat-generaal is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 17 december 2019 voormeld arrest vernietigd en heeft de zaak teruggewezen naar dit gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2015 tot en met 26 februari 2016 te Rotterdam, althans in Nederland als degene die zich met de feitelijke verzorging van de

jongere(n) [naam 1], geboren op [datum 1] 2006 en/of [naam 2], geboren op [datum 2] 2009, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemende jongere(n) als leerling(en) van een school, stond(en) ingeschreven.

Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 1.000 waarvan € 500 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota - op het standpunt gesteld dat de verdachte van rechtswege aanspraak maakt op een in art. 5 onder b van de Leerplichtwet 1969 (verder: Lpw) gegeven vrijstelling op grond van zijn levensovertuiging, te weten het objectivisme. De verdachte heeft verklaard dat hij overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs van alle nabij zijn woning gelegen scholen. Dit dient te leiden tot vrijspraak, aldus de raadsman. Dit standpunt is tevens overbouwd in de op voorhand aan het hof toegezonden notitie d.d. 21 januari 2021 met bijlagen.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

Het hof gaat op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.

De verdachte heeft (mede) het gezag 'over en is (mede) belast met de feitelijke verzorging van zijn dochter [naam 1] (…), geboren op [datum 1] 2006 en zijn zoon [naam 2], geboren op [datum 2] 2009.

De verdachte en zijn gezin hangen als levensvisie het objectivisme (Ayn Rand) aan.

Omdat het onderwijs dat in de woonplaats van de verdachte werd aangeboden volgens verdachte niet past bij die levensvisie zijn [naam 1] en [naam 2] nooit ingeschreven geweest op enige school en volgen zij thuisonderwijs.

De verdachte heeft verklaard dat hij ongeveer anderhalf jaar voordat [naam 1] leerplichtig zou worden actief contact heeft gezocht met de gemeente Rotterdam om te bespreken wat de mogelijkheden waren, nu hij zich niet kon vinden in het onderwijs dat in zijn omgeving werd aangeboden.
De verdachte was aanvankelijk geen voorstander van thuisonderwijs, maar nadat hij zich daarin had verdiept, is hij tot de conclusie gekomen dat dit een goed alternatief zou zijn.

Voor [naam 1] heeft de verdachte eerder een vrijstelling gekregen, namelijk voor de schooljaren 2012-2013 en 2013-2014.

Bij brief van 26 juni 2015 heeft de verdachte (tezamen met de moeder van de kinderen) kennisgeving gedaan van een beroep op vrijstelling op grond van art. 5 sub b Lpw met daarin een verklaring omtrent de bezwaren op basis van hun levensovertuiging.

Deze vrijstelling is door de leerplichtambtenaar afgewezen en er is een proces-verbaal opgemaakt.

[Naam 1] en [naam 2] krijgen beiden thuisonderwijs vanuit de objectivistische levensvisie. De verdachte en de moeder van de kinderen zijn beiden hoogopgeleid en hebben beiden een certificaat voor thuisonderwijs gehaald. Uit een brief van Stichting Keurmerk Thuisonderwijs van 29 juli 2016 (als ook die van 20 juli 2020) met als bijlage het rapport Keurmerk Thuisonderwijs, volgt dat om voor het certificaat in aanmerking te komen het onderwijs aan twee hoofdvoorwaarden dient te voldoen:

  1. het onderwijs is gericht op de ontplooiing van de volledige persoonlijkheid en de talenten van het kind en op de voorbereiding van het kind op een actief leven als volwassene;

  2. het onderwijs bevordert het respect voor de grondrechten van de mens en voor de culturele waarden van het kind zelf en van anderen.

Uit de hoofdvoorwaarden zijn 19 afzonderlijk te beoordelen criteria afgeleid, onderverdeeld in vier subgroepen:

  1. de domeinen die door het thuisonderwijs bestreken worden;

  2. de didactische aanpak van het thuisonderwijs;

  3. de effectiviteit van het thuisonderwijs;

  4. de borging van de kwaliteit van het thuisonderwijs.

De door de verdachte en de moeder van de kinderen ingediende thuisonderwijs werkplannen bieden volgens de Stichting Keurmerk Thuisonderwijs, een passende bescherming van het thuisonderwijs dat de kinderen wordt aangeboden.

Toetsingskader Hoge Raad

Uit het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 december 2019 volgt dat van overwegende bedenkingen in de zin van artikel s, aanhef en onder b, Lpw alleen sprake kan zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd,

  1. verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in art. 2, eerste lid, Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing,

  2. betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van- kort gezegd- het in art. 5, aanhef en onder b, Lpw bedoelde onderwijs en

  3. voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.

Het hof overweegt als volgt.

Ad i) Levensbeschouwing

Allereerst dient gelet op bovenvermeld kader te worden beoordeeld of het objectivisme kan worden aangemerkt als welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, alvorens het hof toekomt aan het beantwoorden van de vraag of er ook in dit verband sprake is van ernstige gemoedsbezwaren.

Bij de beantwoording van die vraag kan direct worden uitgesloten dat het bij het objectivisme om een godsdienstige overtuiging gaat. De verdachte zelf heeft aangegeven, en dit wordt ook ondersteund door de hem overgelegde documentatie, dat binnen het objectivisme geen ruimte is voor de verering van een god of goden.

Ten aanzien van de vraag of het objectivisme kan worden aangemerkt als een welbepaalde levensbeschouwing, overweegt het hof als volgt.

De Hoge Raad heeft overwogen dat van een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing geen sprake is wanneer het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geldt als voorwaarde voor het aanmerken van een samenstel van opvattingen als een godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing in de zin van artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van dé mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat die opvattingen een zeker niveau aan overtuigingskracht, ernst, samenhang en belang bereikt hebben: "attain a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance", aldus onder meer EHRM, Campbell en Cosans/Verenigd Koninkrijk, arrest van 25 februari 1982, ECLI:CE:ECHR:1982:0225JUD000751176, r.o. 36 en de arresten van 15 januari 2013, Eweida e.a./ Verenigd Koninkrijk, r.o. 81 en 1 juli 2014, S.A.S./Frankrijk, r.o. 55.

Tevens volgt uit de zaak Pretty v. Verenigd Koninkrijk (EHRM 29 april 2002, Pretty v. United Kingdom, Application no. 14307/88, par. 82) dat meningen of overtuigingen een zekere vorm van manifestatie moeten bevatten in de zin van erediensten, onderricht, praktische toepassing of het onderhouden van geboden en voorschriften, willen zij kwalificeren als mening of levensovertuiging ex. artikel 9 lid 2 EVRM.

Door de verdachte is aangevoerd dat de grondlegger van het objectivisme Ayn Rand is en dat rondom haar in de jaren '50 de Objectivistische beweging ontstond. Dit betrof een groep intellectuelen die uitging van het individuele geluk van de mens en een onafhankelijke manier van denken. De verdachte heeft aangevoerd dat het objectivisme wereldwijd wordt aangehangen en uitgedragen en heeft dit onderbouwd door te wijzen op diverse publicaties.

Voorts heeft de verdachte er op gewezen dat het objectivisme wordt onderwezen in instituten als het Ayn Rand Institute. Van dit laatste instituut heeft de verdachte een jaarverslag over 2020 overgelegd waaruit volgt dat het instituut in dat jaar ongeveer $ 5.000.000 aan onderwijsactiviteiten wereldwijd uitgaf ter promotie van het objectivisme. Voorts beheert het instituut een YouTube kanaal met meer dan 65.000 volgers waarop onder andere cursussen in het objectivisme worden aangeboden. Tot slot volgt uit de overgelegde documenten dat naast dit instituut diverse andere instituten zich wijden aan het gedachtegoed van Ayn Rand. Niet alleen in de Verenigde Staten, maar ook in diverse andere landen.

Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande het objectivisme kan worden aangemerkt als een voldoende serieuze en coherente levensbeschouwing en daarmee voldoet aan de eis dat deze welbepaald dient te zijn.

Ad ii) Richting

Het hof stelt voorop dat verdachte uitdrukkelijk heeft betoogd geen bezwaren te hebben tegen de inrichting van het onderwijs als zodanig. Zo heeft verdachte geen bedenkingen tegen groepsactiviteiten, bepaalde (les)methoden en is hij evenmin principieel voorstander van thuisonderwijs boven onderwijs op een school. Het thuisonderwijs vergt juist aanzienlijke investeringen van de ouders teneinde aan de certificering te voldoen.

Het hof overweegt dat verdachte uiteengezet heeft de bedenkingen tegen het onderwijs op scholen in de omgeving waaronder protestants-christelijke, islamitische, rooms katholieke en gereformeerde en reformatorische scholen. Dat op deze scholen sprake is van een fundamentele oriëntatie ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing die de richting van het onderwijs op deze scholen betreft en dat deze richting welbepaald anders is dan de levensbeschouwing van verdachte, te weten het objectivisme, behoeft naar het oordeel van het hof geen nadere bespreking.

Waar de bedenkingen van verdachte gericht zijn tegen het openbaar onderwijs in de omgeving overweegt het hof dat ingevolge vaste jurisprudentie bedenkingen ook hierin kunnen bestaan dat bij het openbaar onderwijs het nu juist ontbreekt aan een welbepaalde levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuiging en daarmee aan een richting van het onderwijs op die scholen.

In dit verband heeft de verdachte onder meer betoogd dat bij onderwijs op objectivistische grondslag de ontwikkeling van het kind op sociaal, cognitief, geestelijk, moreel, emotioneel en creatief vlak onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Daarmee dient de overdracht van deze visie door volwassenen als één geheel vanuit deze levensovertuiging plaats te vinden en niet separaat buiten schooltijd om.

Voorts geldt, naar inzicht van de verdachte, dat de neutrale richting van de openbare scholen een fundamentele strijdigheid oplevert met een kernwaarde van het objectivisme, te weten de zoektocht naar de objectiveerbare waarheid. Door het welbewust uitdragen van neutraliteit laten deze scholen het bekritiseren en verifiëren van godsdiensten en levensovertuigingen feitelijk niet toe. Van diepgaande bevraging en bespreking van bijvoorbeeld het christendom of de islam is geen sprake. In volle omvang geldt dat het steeds en consequent kritisch bevragen met als basis de waarneembare externe rationaliteit en het daarbij afwijzen van irrationaliteit bij geen enkel onderdeel van het onderwijs of anderszins aan de orde is op deze neutrale scholen. Bijkomende omstandigheid is dat op deze scholen de leerkrachten ieder vanuit hun eigen niet verifieerbare levensvisie of godsdienst doceren en daarmee ieder hun eigen richting aan het neutrale onderwijs geven. Van daadwerkelijke neutraliteit zal dan ook geen sprake zijn.

Ad iii) Bezwaren
De verdachte heeft op de zitting van de kantonrechter van 13 februari 2017, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 20 juni 2018, in bijlage 4 (pagina 6-8) bij de aan het hof gestuurde brief van 26 januari 2018 en ter zitting in hoger beroep op 2 februari 2021 zijn concrete en zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals de scholen gelegen binnen redelijke afstand van zijn woning waarop zijn kinderen geplaatst zouden kunnen worden, dat kunnen bieden opgegeven.

Deze houden in:

  1. Openbaar onderwijs draagt de objectivistische levensovertuiging niet actief uit. Op een niet objectivistische school zouden de kinderen zich steeds moeten verantwoorden voor hun ideeën en opvattingen, die ze van huis uit meekrijgen.

  2. Er is sprake van een autoritaire bejegening van kinderen die niet past bij de vrijheid van ieder mens als kern van het objectivisme.

  3. Kinderen worden niet gestimuleerd om overal bij stil te staan en kritische vragen te stellen; er worden regeltjes aangeleerd zonder dat de kinderen snappen waarom.

  4. Voor kinderen is op een openbare school geen individuele keuzemogelijkheid omdat wordt uitgegaan van uniforme, verdraagzame en altruïstische normen, zoals 'samen spelen en/is samen delen'. En het eerbiedigen en respecteren van godsdienstige overtuigingen en andere levensbeschouwingen dat in het neutrale onderwijs uitgangspunt is, brengt mee dat kritische vragen daarover door de kinderen onderling niet mogen worden gesteld. Dit alles staat haaks op de uitgangspunten van het objectivisme.

  5. Objectivisten ademen een continue gerichtheid op de werkelijkheid; die houding hebben openbare scholen niet.

  6. De kinderen moeten beschermd worden tegen deze invloeden en ze moeten niet onnodig hieraan bloot gesteld worden, zonder begeleiding van mensen die hun mening/ideeën/overtuigingen delen, respecteren en eerbiedigen.

  7. Als de kinderen op een niet-objectivistische school iets leren waar de ouders het niet mee eens zijn, dan moeten zij dat weer afleren en dat brengt de kinderen in verwarring. Er wordt dan ook getornd aan het gezag en de deskundigheid van de leerkracht, een situatie die voor niemand wenselijk is.

  8. Het is mede vanwege het voorgaande genoemde dat een objectivistische levensbeschouwing juist niet alleen kan worden aangeleerd buiten schooltijd. De objectivistische levensbeschouwing is de hele dag aanwezig. Bij de ouders thuis is alles en zijn alle vakken doordrenkt van het objectivisme.

  9. De ouders zijn de (professionele) mening toegedaan dat het schadelijk zou zijn voor de geestelijke ontwikkeling van de kinderen om de verschillende ontwikkelingsgebieden van elkaar te scheiden (ouders zijn beiden psychiater en als zodanig deels werkzaam). Op een school op objectivistische grondslag zou de ontwikkeling op het sociale, het cognitieve, het geestelijke, het morele, het emotionele en het creatieve vlak, welke vlakken in de visie van de ouders onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ook daadwerkelijk één geheel vormen.

  10. De dynamische ontwikkeling van de levensovertuiging van de ouders in de kinderen kan alleen worden begrepen en worden overgedragen door volwassenen die deze levensvisie uit ervaring kennen en volgen.

  11. Inhoudelijk bezien zouden openbare richtingen neutraal moeten zijn, in de zin dat zij geen godsdienst of levensovertuiging uitdragen, maar wel een ieders levensbeschouwing of godsdienst zullen eerbiedigen. Dit houdt in dat tegenstrijdige opvattingen zonder meer geaccepteerd worden, zonder dat in dergelijk openbaar onderwijs de gelegenheid bestaat dat deze worden bekritiseerd en geverifieerd. Zulk zogenaamd neutraal onderwijs zoekt niet naar waarheid in deze zaken en zal de zoektocht naar objectiveerbare waarheid niet bevorderen. Die relativering, althans subjectivering van de waarheid miskent de objectiviteit en eenduidigheid van de werkelijkheid en de noodzaak en de menselijke verantwoordelijkheid om de werkelijkheid met volle consequentheid te onderzoeken, zaken die bij het objectivisme centraal staan. Daarmee ondermijnen deze zogenaamde neutrale richtingen de opvoeding en vorming die de ouders voor de kinderen overeenkomstig hun levensovertuiging zoeken.

  12. Objectivisme is niet neutraal van aard, maar een radicale levensvisie waarin het individu centraal staat. Het nastreven van je eigen geluk en het leiden van een productief leven op je eigen voorwaarden (binnen de wettelijke kaders) staan centraal. Je leeft een rationeel leven gebaseerd op de waarneembare externe realiteit en wijst irrationaliteit consequent af. Hier valt neutraliteit niet in te passen.

  13. Als objectivist staan de ouders daarmee zo extreem anders in het leven dan de meerderheid van de Nederlandse bevolking, dat zij het onaanvaardbaar en onverantwoord vinden om hun kinderen bloot te stellen aan de stelselmatige eerbiediging van irrationaliteit waarop voor hen de grondslagen van openbaar en algemeen bijzonder onderwijs neer komen.

Naar het oordeel van het hof zijn de aangevoerde bezwaren in deze zaak voldoende concreet en voldoende zwaarwegend.
Het hof stelt voorts vast dat de aangevoerde bezwaren steeds wortelen in de levensbeschouwing van verdachte, het objectivisme. De bedenkingen houden verband met ernstige gemoedsbezwaren van de verdachte die berusten op deze welbepaalde levensbeschouwing. Voorts betreffen de bedenkingen de richting van het onderwijs en zijn zij ontleend aan de welbepaalde levensbeschouwing van verdachte.

De heersende opvatting in Nederland is dat kinderen naar school behoren te gaan, omdat zij recht hebben op onderwijs en zich het beste kunnen ontwikkelen in een (school)gemeenschap waaraan ook andere kinderen deelnemen (zie bijvoorbeeld Advocaat-Generaal Spronken in ECLI:NL:PHR:2017:1334 onder 5.22). Het hof is er van overtuigd geraakt dat deze twee elementen door de verdachte goed geborgd zijn. Immers, verdachte en zijn partner zijn gecertificeerd in het geven van thuisonderwijs en het hof heeft uit de stukken en hetgeen de verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, stellig de overtuiging gekregen dat hij en zijn partner goed in staat zijn om passend (en hoogwaardig) onderwijs te verzorgen. Verder heeft de verdachte aangegeven voldoende oog te hebben voor de sociale ontwikkeling van zijn kinderen doordat veelvuldig lessen met andere kinderen die thuisonderwijs genieten, worden gecombineerd en vaak activiteiten worden ondernomen met andere gezinnen van thuisonderwijs (met verschillende achtergronden), waardoor [naam 1] en [naam 2] veel contact hebben met leeftijdsgenoten. Er zijn naar het oordeel van het hof dan ook geen aanwijzingen dat het de kinderen aan iets ontbreekt in het licht van artikel 29 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

Het is tegen die achtergrond dat het hof overweegt - gelet op de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven - dat met een te restrictieve uitleg van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet, in deze zaak de materiële gerechtigheid komt te ontvallen hetgeen een onnodig hard oordeel jegens de verdachte - en, gegeven de inmiddels zeer lange duur van de procedure, zijn kinderen - oplevert.

Nu naar oordeel van het hof alle vereisten waaraan overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw moeten voldoen, zijn vervuld - zoals hiervoor uiteengezet onder i, ii en iii- leidt dit naar 's hofs oordeel tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten, mr. T.J. Sleeswijk Visser en mr. J. Candido, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 maart 2021.