In deze zaak ontmoette de moeder meermaals felle tegenstand vanuit de leerplichtafdeling van haar woongemeente en vanuit het Openbaar Ministerie. Hoewel het Arnhemse hof het Haagse objectivisme-arrest van 23 maart 2021 in onderzoek en motivatie getrouw navolgde, heeft deze zaak zelf ook precedentwerking vanwege de tegen haar richtingbezwaren aangevoerde argumenten zoals het hof (en daarvoor al de kantonrechter te Arnhem) deze vernam en verwierp.
In een aan de moeder gerichte brief van 28 maart 2022 schreef de leerplichtambtenaar o.a.:
‘Ik heb uw kennisgeving getoetst aan de voorwaarden die de Leerplichtwet 1969 hiervoor stelt. Na uitgebreid onderzoek en consultatie van leerplichtexperts ben ik tot de overtuiging gekomen dat Advaita Vedanta niet gezien kan worden als een ‘richting’ (als bedoeld in de Leerplichtwet). Ik meen dat het hier gaat om een manier van kijken naar het leven en de spiritualiteit.
Daarnaast zijn de door u aangevoerde feiten en omstandigheden ontoereikend om aan te nemen dat sprake is van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met het onderwijs zoals een school dat kan bieden, de richting van het onderwijs. Kort gezegd acht ik hetgeen u heeft aangevoerd te algemeen om te kunnen voldoen aan de eis van ‘ernstige gemoedsbezwaren’ (uitspraak ECLI:NL:GHARL:2020:10830).’
Wat hier opvalt is dat de leerplichtambtenaar de door de moeder aangegeven levensbeschouwing probeert te diskwalificeren als zijnde ‘een manier van kijken naar het leven en de spiritualiteit’.
Deze omschrijving staat evenwel synoniem voor ‘levensbeschouwing’!
Ook valt op dat de leerplichtambtenaar de moeder geheel verantwoordelijk acht voor het aannemelijk maken van de richtingbezwaren. Elke twijfel of onzekerheid legt de leerplichtambtenaar in haar nadeel uit. Deze meent ook, aan de hand van het derde onderzoekscriterium van de Hoge Raad het recht te hebben de richtingbezwaren als geheel af te mogen wegen.
Nu staat die houding niet op zichzelf. De Hoge Raad legde bij het formuleren van de drie, in de bovenstaande uitspraak aangehaald onderzoekscriteria eveneens de bewijslast voor richtingbezwaren bij de verdachten, o.a. door op te merken dat, zodra de rechter oordeelt dat niet voldaan is aan één van de drie criteria heeft deze het beroep op vrijstelling af te wijzen, zonder de overige criteria te hoeven onderzoeken.
Het Openbaar Ministerie voert deze proceshouding ook, getuige de motivatie waarmee de officier van justitie hoger beroep instelde. Deze haalde in zijn appèlschriftuur d.d. 28 december 2022 de drie onderzoekcriteria van de Hoge Raad aan en schreef:
‘lk ben van mening dat er geen sprake kan zijn van vrijstelling ex artikel 5Lpw. Daarbij richt ik mij vooral op punten II en I.
Ten aanzien van punt II. De bezwaren zoals genoemd in het stuk `aanvullende bezwaren tegen het openbaar onderwijs' en een eenvoudige lijst met scholen in de omgeving waarbij vermeld de achterliggende richting (ook openbaar) zijn in mijn ogen absoluut onvoldoende concreet zoals wel vereist is voor een geslaagd beroep op de vrijstelling (zie zie HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925 ro 2.4.3ev).
De kantonrechter overwoog dat het geen nadere bespreking behoefte dat de richting van genoemde scholen welbepaald anders is dan de levensbeschouwing van verdachte. Maar daarmee miskent de kantonrechter dat dit verschil niet direct leidt tot overwegende bedenkingen. Het is onvoldoende om met een vermelding van de richting van een school, die afwijkt van die van de moeder, aan te nemen dat er sprake is van overwegende bedenkingen (vgl Gerechtshof Amsterdam 28 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3479).
Vereist is een zekere mate van concreetheid terwijl verdachte blijft steken in gissingen een aannames over het onderwijs op openbare scholen (vgl Hof Den Bosch 15 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1804).
Opmerkelijker des te meer dat ter zitting naar voren kwam dat er in Apeldoorn wél een school is die de gewenste aandacht aan het non-dualisme kan geven (Aventurijn Apeldoorn).
Onvoldoende duidelijk is wat mij betreft geworden waarom het onderwijs dat al door moeder wordt gegeven met de nodige aandacht voor non-dualisme, niet buiten schooltijd in aanvulling kan worden gegeven door moeder. De aangevoerde bezwaren zien op vermeende tekortkomingen in het openbaar onderwijs. Uit niets blijkt dat er een oplossing is gezocht voor die praktische bezwaren terwijl er al duidelijke aanwijzingen zijn dat er een school bestaat die daarin kan voorzien en waar de leerplichtambtenaar welwillend naar wenst te kijken. Onvoldoende is om in deze vermeende tekortkomingen en praktische problemen een overwegende bedenking aan te nemen tegen de richting van het onderwijs in de zin van de Leerplichtwet (vgl opnieuw 28 juli 2016 ECLI:NL:GHAMS:3479 en Hof Amsterdam 23 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4626.).
Ook ben ik van mening dat de toets van 'welbepaaldheid', onder I, niet gehaald kan worden. Vergelijk hierin vooral de in mijn ogen zeer overeenkomende HR 17.12.2019 ECLI:NL:HR:2019:1925 met betrekking tot een objectivistische levensbeschouwing.
In casu wordt Advaita Vedanta nauwelijks toegelicht. Het laat zich onvoldoende nauwkeurig bepalen en het ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang. Het toetsen van de aard van de bezwaren is zo bezien onmogelijk. Ook op zitting kwam er mijns inziens ongenoegzaam antwoord op de vragen van de rechter of de overtuiging een zekere vorm van manifestatie bevat (zie EHRM 29 april 2002, Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk, app. no. 14307/88).’
Bij dit betoog citeerde de officier van justitie de volgende bezwaren van de moeder tegen het Openbaar schoolonderwijs. Zo zou men het non-dualisme niet ‘genoeg begrijpen en kennen om hier eerbiedig mee om te gaan.’ Deze en andere geuite bezwaren tegen Openbare scholen staan opgesomd in het arrest.
In feite leverde de proceshouding van het OM, namelijk dat zij geen begrip toonden voor het belang dat de moeder stelde in de praktische uitoefening van het non-dualisme in het onderwijs en het gebrek daaraan op neutrale scholen, juist ondersteuning aan haar zorgen over onbegrip van haar levensvisie. Als academisch gevormde juristen haar levensbeschouwing al niet (wensen te) begrijpen, hoe kan zij dat dan redelijkerwijs van minder hoog opgeleid onderwijzend personeel op een Openbare school verwachten?
Er is met onder andere deze uitspraak een rode draad zichtbaar geworden in de rechtspraak over richtingbezwaren. Deze is in gang gezet door het Haagse gerechtshof van 23 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:505.
Er lijkt meer lijn te ontstaan in de jurisprudentie bij hoe rechters de drie criteria van de Hoge Raad dienen toe te passen. Namelijk stuk voor stuk en niet door elkaar heen.
Daarbij geldt nog steeds het afweegverbod bij criterium 2 (betreffen de bezwaren de schoolrichtingen?) zoals de wetgever dat bij de Leerplichtwet 1969 formuleerde.
Dat afweegverbod geldt in feite ook voor criterium 1. De toetsing van welbepaaldheid van de levensbeschouwing of godsdienst vindt slechts kwalitatief plaats aan de hand van criteria geformuleerd in jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM). Een bepaling van het gewicht van een overtuiging die voldoet aan het criterium van welbepaaldheid (zoals het humanisme, een in Nederland erkende schoolrichting) is daarin volstrekt niet aan de orde, want dat zou tot volslagen willekeur en discriminatie leiden.
Ook een toetsing van hoe andere aanhangers van de aangegeven overtuiging over school- en thuisonderwijs denken mag geen deel uitmaken van de beoordeling van criterium 1. Immers, niet elke ouder zal zich tot thuisonderwijs in staat achten, dus ook niet alle mede-aanhangers van een zekere overtuiging zullen tot vrijstelling en dus tot thuisonderwijs kunnen besluiten. Art. 9 EVRM beschermt daarbij nadrukkelijk het individuele recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, niet alleen dat van groepen van aanhangers.
Er ontstaat dankzij deze uitspraak weer meer duidelijkheid over het derde criterium, de voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren in verband met het onderwijs zoals een school dat kan bieden.
Deze bezwaren zijn in feite géén richtingbezwaren zoals de wetgever die bij de vaststelling van de Leerplichtwet 1969 voor ogen had. De Strafkamer van de Hoge Raad heeft dit criterium zelf geformuleerd. Zij betreffen juist niet de statutaire grondslag van scholen en hun besturen, maar de praktische opvoeding van het kind zoals dat de ouder die een qua richting niet passende school in redelijkheid verwacht.
Uit de tekst blijkt dat hier wel sprake is van een afweging, namelijk – zoals bij schoolbezwaren op grond van een niet-godsdienstige levensbeschouwing, van de praktisch te verwachten gevolgen die de plaatsing van het kind aan met name een Openbare school zou hebben op de dagelijkse opvoeding van het kind in die levensbeschouwing.
Bezwaren van de derde categorie dienen dus voort te komen uit de levensbeschouwing van de ouder en dienen iets te zeggen over de (ongewenste) concrete en dagelijkse opvoeding en ontwikkeling van het kind. Een bezwaar van een ouder is voldoende concreet en voldoende zwaarwegend als deze weet toe te lichten dat het van groot belang is dat het kind gedurende zijn onderwijs en opvoeding als geheel – en dus niet losgekoppeld daarvan – de toepassing van de levensbeschouwing aanschouwelijk meekrijgt.
Men denke daarbij o.a. aan spontane momenten in de dagelijkse conversatie en gedeelde ervaringen van ouder en kind samen. Op alle vrolijke en pijnlijke ervaringen van het kind kan de leerbegeleider levensbeschouwelijk inspelen, verbaal en zeker ook non-verbaal.
Dit opvoedbelang is te vergelijken met wat een kind op een qua richting goed aansluitende school meemaakt met zijn leerkrachten; ook daarin speelt dagelijkse conversatie, uitleg en spontaan inspelen op toevallige gebeurtenissen een belangrijke rol in de concrete ontwikkeling in de levensbeschouwing of godsdienst van thuis en school. Algemeen vormend onderwijs gaat veel verder dan gebruik van leerboeken en methodes, zowel op school als bij thuisonderwijs – dat overigens niet alleen thuis maar ook buitenhuis plaatsvindt; deze ingeburgerde term is wat misleidend.
Terecht merkte het hof in bovenstaand arrest op dat het niet redelijk is om al te concrete bezwaren te verwachten tegen een Openbare school. Daarvoor zou een kind namelijk op zo’n school moeten worden geplaatst, en art. 8 lid 2 van de Leerplichtwet staat een dergelijke periode van uitproberen in de weg doordat een reguliere school slechts rijksbekostiging ontvangt na inschrijving en plaatsing van dat kind en deze stap een beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren vervolgens ongeldig maakt.
Ook ging het hof niet mee in de vaak door leerplichtambtenaren (en het OM te Arnhem) geëiste bezoeken van ouders aan scholen in de omtrek om te toetsen of er echt geen voldoende match zou kunnen bestaan. Er is een arrest gewezen door het gerechtshof Amsterdam uit 2016, waarin dat een dergelijke eis aan ouders formuleerde en waar de officier van justitie in de hierboven geciteerde appélschriftuur naar verwees, namelijk ECLI:NL:GHAMS:2016:3479.
Dit betrof een 5.b-strafzaak waarin de verdachte kennelijk geen specifieke bezwaren per schoolrichting had gespecificeerd – iets wat deze moeder in de Arnhemse zaak wel heeft gedaan – maar had gemeend te kunnen volstaan met te wijzen op het verschil in richting (geen enkele school in Nederland is Boeddhistisch) en op het volgens hem ontbreken van faciliteiten voor meditatie in alle scholen. Op zitting verklaarde de verdachte dit inrichtingbezwaar niet door middel van bezoeken aan scholen te hebben getoetst.
In het licht van het verweer van die verdachte was het wel te begrijpen dat het Amsterdamse hof in die context een punt maakte van het ontbreken van de praktische toetsing van het aangevoerde inrichtingbezwaar. Maar dat maakt het aan alle richtingbezwaarde ouders opleggen van de eis van scholen bezoeken niet zonder meer redelijk. Daarvoor heeft het OM het Amsterdamse arrest uit 2016 te zeer buiten de gebezigde context geïnterpreteerd.
Dat arrest uit 2016 maakte trouwens deel uit van een nogal restrictieve lijn van rechtspraak van het Amsterdamse hof, die is afgestopt door de cassatie-uitspraak door de Hoge Raad waarin de veroordeling van een liberaal-Joodse ouder is vernietigd, namelijk ECLI:NL:HR:2017:3111.
Na dat HR-arrest trof ik geen uitspraken meer aan waarin gerechtshoven meewogen of ouders scholen ja dan nee bezocht hadden om zich op hun richtingbezwaren te oriënteren.
In de hier besproken Arnhemse uitspraak bleef dit punt onbesproken, maar het is schrijver dezes persoonlijk bekend dat de moeder in casu geen scholen had bezocht.
Toepassing van dit beoordelingscriterium zou ook weinig zinvol zijn geweest, gezien de uitgebreide toelichting die deze moeder gaf van haar richtingbezwaren, haar concrete bezwaren en de onderbouwing van haar thuisonderwijs.
We kunnen concluderen dat het van overheidswege aan ouders opleggen van bezoeken aan scholen te ver gaat, met name als deze ouders – i.t.t. de verdachte in de Amsterdamse casus uit 2016 – al een uitgebreide toelichting van hun richtingbezwaren hebben gepresenteerd.
Ouders zouden daardoor namelijk gedwongen worden om hun richtingbezwaren, en daarmee details van hun godsdienst of levensbeschouwing, in gesprekken met het personeel van diverse scholen mede te delen, en dat leidt tot een grove inbreuk op hun privacy. Godsdienst en levensbeschouwing betreffen bijzondere persoonsgegeven in de zin van de AVG, die dan ook bijzondere bescherming genieten.
Ten slotte stip ik nog aan dat de raadsman bepleitte de toetsing van de richtingbezwaren geheel achterwege te laten, omdat het onderwijs en de sociale ontplooiing van het betrokken kind niets te wensen overlieten, zoals bleek uit de certificering door Stichting Keurmerk Thuisonderwijs.
Het hof ging daar gedeeltelijk in mee, benadrukte wel zich overtuigd te voelen van de kwaliteit van het onderwijs en concludeerde uit deze omstandigheden dat al een te restrictieve toetsing van het 5.b-beroep hier niet te rechtvaardigen viel, en volgde hier het Haagse objectivisme-arrest uit 2021.