Deze bespreking is gepubliceerd in SchoolManagement Totaal in mei 2024 onder het Thema Leerplicht en RMC (PO/VO/BVE), een uitgave van Sdu BV.
Hier volgt een bespreking van een uitspraak over de toepassing van art. 5.b Leerplichtwet 1969. Daarin beantwoordde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) van op 26 maart 2024 de vraag of richtingbezwaren op basis van de (oorspronkelijk uit India stammende) levensovertuiging van het non-dualisme dienen te worden erkend. Dat hof bevestigde dit en motiveerde dit op een wijze die doet denken aan het Haagse arrest over objectivisme van 23 maart 2021. Er lijkt een patroon te ontstaan van toepassing van de drie onderzoekscriteria van richtingbezwaren, zoals voorgeschreven door de Hoge Raad, waarbij rechters rekening houden met ingediend bewijs dat het betrokken kind voldoende buitenschools onderwijs en sociale interactie meekrijgt.
Deze uitspraak is definitief en onherroepelijk.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingplaats Arnhem, meervoudige strafkamer, 26 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2205 (Parketnummer: 21-005640-22)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 december 2022 met parketnummer 05-142061-22 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
wonende te [woonadres] .
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het onderzoek is gesloten op 26 maart 2024.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. P.J. Verbeek, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Verdachte is door de kantonrechter vrijgesproken van het aan haar ten laste gelegde feit dat zij haar leerplichtige dochter niet heeft ingeschreven als leerling van een school conform artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw).
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2022 tot en met 22 april 2022, in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , althans zich (telkens) met de feitelijke verzorging van genoemde jongere had belast, (telkens) niet – hoewel zij daarvoor verantwoordelijk kon worden geacht – heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat die voornoemde jongere als leerling van een school stond/staat ingeschreven.
Beoordeling
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen wegens overtreding van artikel 2, eerste lid Lpw. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft haar dochter niet ingeschreven op een school. Zij heeft een beroep gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoel in artikel 5 aanhef en onder b Lpw. Op basis van wat verdachte naar voren heeft gebracht kan niet worden vastgesteld dat Advaita Vedanta (non-dualisme) een welbepaalde levensbeschouwing is en daarmee een richting als bedoeld in artikel 5, aanhef en sub b Lpw. Het toetsen van de aard van de bezwaren is daardoor niet mogelijk. Bovendien zijn de gemaakte bezwaren volstrekt onvoldoende concreet en zwaarwegend. Ten slotte is niet duidelijk of de bezwaren die verdachte heeft tegen de scholen niet kunnen worden ondervangen door aandacht voor het non-dualisme buiten schooltijd. Er blijkt niet dat er naar oplossingen is gekeken. Er is geen sprake van overwegende bedenkingen gelet op de door de Hoge Raad genoemde criteria. Verdachte komt geen beroep toe op een vrijstelling in de zin van artikel 5, aanhef en onder b Lpw.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken moet worden. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
De kennisgeving die betrekking heeft op het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b Lpw voldoet aan de formele vereisten die de Leerplichtwet daaraan stelt.
Verdachte kiest ervoor om haar leven en dat van haar dochter [naam] in te richten overeenkomstig haar non-dualistische levensovertuiging. Het vereiste dat enkel een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, onder het begrip ‘richting’ zou vallen, is een te restrictieve, want deze is in strijd met verdragsrechtelijke en grondwettelijke bepalingen, meer in het bijzonder het verbod op discriminatie.
Het recht op onderwijs en de ontwikkeling van de minderjarige [naam] is in voldoende mate geborgd, er is geen sprake van nadeel bij de minderjarige. De door verdachte geformuleerde ‘overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs’ zijn onder die omstandigheden legitiem waardoor men niet toekomt aan de toets zoals aangelegd door de Hoge Raad.
Oordeel hof
Niet ter discussie staat dat verdachte in de periode van 1 april 2022 tot en met 22 april 2022 haar dochter [naam] (geboren op [geboortedatum] 2017) niet als leerling op een school heeft ingeschreven. Bij kennisgeving van 28 januari 2022 heeft zij bij de Gemeente [gemeente] aangegeven een beroep te doen op de vrijstellingsgrond van art. 5, aanhef onder b Lpw. Het hof stelt vast dat deze kennisgeving voldoet aan de vereisten zoals de wet deze stelt.
Waar het in deze zaak om gaat is of aan verdachte een beroep op deze vrijstellingsgrond toekomt.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019 volgt dat van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw alleen sprake kan zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd,
verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in artikel 2, eerste lid, Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing,
betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van — kort gezegd — het in art. 5, aanhef en onder b Lpw bedoelde onderwijs en
voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
[Bron: ECLI:NL:HR:2019:1925]
Ad i) Levensbeschouwing
Allereerst dient gelet op bovenvermeld kader te worden beoordeeld of het non-dualisme kan worden aangemerkt als welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, alvorens het hof toekomt aan het beantwoorden van de vraag of er ook in dit verband sprake is van ernstige gemoedsbezwaren.
Bij de beantwoording van die vraag kan direct worden uitgesloten dat het bij het non-dualisme om een godsdienstige overtuiging gaat. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is duidelijk dat binnen het non-dualisme geen ruimte is voor de verering van een god of goden.
Ten aanzien van de vraag of het non-dualisme kan worden aangemerkt als een welbepaalde levensbeschouwing, overweegt het hof als volgt.
De Hoge Raad heeft overwogen dat van een welbepaalde (godsdienstige overtuiging of) levensbeschouwing geen sprake is wanneer het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) geldt als voorwaarde voor het aanmerken van een samenstel van opvattingen als een (godsdienstige overtuiging of) levensbeschouwing in de zin van art. 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat die opvattingen een zeker niveau aan overtuigingskracht, ernst, samenhang en belang bereikt hebben: ‘attain a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance’.
[Zie onder meer: EHRM, Campbell en Cosans/Verenigd Koninkrijk, arrest van 25 februari 1982, ECLI:CE:ECHR:1982:0225JUD000751176, r.o. 36 en de arresten van 15 januari 2013, Eweida e.a./ Verenigd Koninkrijk, r.o. 81 en 1 juli 2014, S.A.S./Frankrijk, r.o. 55.]
Tevens volgt uit de zaak Pretty v. Verenigd Koninkrijk (EHRM 29 april 2002, Pretty v. United Kingdom, Application no. 14307/88, par. 82) dat meningen of overtuigingen een zekere vorm van manifestatie moeten bevatten in de zin van erediensten, onderricht, praktische toepassing of het onderhouden van geboden en voorschriften, willen zij te kwalificeren zijn als mening of levensovertuiging ex artikel 9 lid 2 EVRM.
Door en namens verdachte is ten aanzien van dat wat het non-dualisme inhoudt en precies betekent voor het dagelijks leven, het volgende aangevoerd.
‘Ik heb een non-dualistische levensovertuiging. Het leven is in diepste wezen één (samenhangend geheel) en de ogenschijnlijke verscheidenheid in het leven is slechts een illusie waar ieder mens vanaf kan komen om daarmee zelfrealisatie te bereiken, elk via zijn schijnbaar eigen pad en in zijn eigen stadium van ontwikkeling. Deze levensovertuiging wordt ook wel Advaita Vedanta genoemd. Deze spirituele ontwikkeling van zelfinzicht dient van jongs af aan te worden bevorderd en bekrachtigd. De wereldse en spirituele kanten van het leven zijn voor mij één en ondeelbaar. Dat dient voor het onderwijs eveneens zo te zijn, zodat iemand niet wordt beladen met allerlei illusies over de materiële aard van het leven waar men naderhand weer van af moet komen om zelfrealisatie te bereiken. Deze levensovertuiging draag ik over op de generatie na mij en dit is alleen mogelijk door het opdoen van levenservaring onder begeleiding van een volwassene die zelf al de nodige illusies over de schijnbare aard van het leven achter zich heeft gelaten.’
‘Non-dualisme is niet neutraal van aard, maar een levensovertuiging waarin het ontdekken van het ‘zelf-zijn’ centraal staat. Het is een levensvisie waarin wij mogen gaan realiseren dat de hoogste werkelijkheid van het eigen zelf-zijn en die van wereld en kosmos identiek zijn. Daarin zijn het zelf, de anderen en de wereld aanwezig in een sfeer zonder scheidingen. Het mogen nastreven van het ‘zijn’, wie je werkelijk bent, staat centraal. Daarbinnen kan van een tweeheid geen sprake zijn. Non-dualisten hebben een constante focus op het ontdekken van het één zijn van al het bestaande. Er is sprake van een grondslag waarin de intentie is om een autoritaire bejegening waar mogelijk te voorkomen en vermijden. Die autoritaire bejegening is schadelijk voor de spirituele ontwikkeling in het non-dualisme van het kind. Deze spirituele ontwikkeling van zelfinzicht dient van jongs af aan te worden bevorderd en bekrachtigd, door het kind elk mogelijk moment zich bewust te mogen laten worden van zijn gevoel in het hier en nu. Daarvoor is een voorwaarde dat je de kennis van Advaita Vedanta goed genoeg kent om het kind hierin te begeleiden. De ontwikkeling en begeleiding van deze levensovertuiging kan alleen gegeven worden door mensen die genoeg kennis en eerbied hebben voor non-dualisme. Het kind moet de optimale gelegenheid krijgen om zich deze levensvisie eigen te maken. Dus de begeleiding moet werkbaar, hanteerbaar en daarmee begrijpelijk zijn voor het kind. De non-dualistische levensbeschouwing is de hele dag aanwezig. Bij de ouder thuis ís alles en zíjn alle momenten van menselijke omgang doordrenkt van het non-dualisme.’
‘Ik ken genoeg mensen die het non-dualisme aanhangen en hun leven vanuit deze visie leven. Over de wereld heen volg ik bepaalde mensen die hierin les geven en leiden. Die wonen niet in Nederland. In India is het een groter en bekender iets. Daar heb ik ook twee scholen gevonden die zijn opgericht door Krishnamurti, die hierin les gaf. Daar is het veel groter en bekender, niet zoals hier waar andere geloven meer bekend zijn. Er zijn daar zelfs basisscholen, die vanuit het non-dualisme les geven.’
‘Ik ben niet zelf in India geweest, maar ben via kennissen die daar wel zijn geweest met het non-dualisme in aanraking gekomen. Ik heb mij van kinds af aan al gericht op het Boeddhisme en deze levensbeschouwing is daar een onderdeel van. Ik leer en bestudeer het non-dualisme nu al jaren.’
‘U vraagt mij of ik iets kan vertellen over de manifestatie van de overtuiging, of er onderricht is en of er gebruiken zijn die ik moet volgen. Belangrijk is dat niks moet en alles mag. Je hebt de vrije keus om te kiezen en hierin te leren en om open te staan voor dingen. Dat hangt ook samen met dat alles in verbinding staat en je kunt voelen. Een vorm van meditatie is alledaags gebruik. Er zijn bepaalde leefregels maar die zijn niet zo makkelijk te benoemen als bij bijvoorbeeld het christendom.
Het gaat er vooral over om met elkaar te zijn en dat bewustzijn te oefenen. Op de achtergrond, tijdens dagelijkse bezigheden, is dat constant aanwezig. Ik ben me constant ervan bewust: wat voel ik, wat wil ik, wat kies ik en hoe is dat te beschouwen in mijn leven.’
Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande het non-dualisme kan worden aangemerkt als een voldoende serieuze en coherente levensbeschouwing en daarmee voldoet aan de eis dat deze welbepaald dient te zijn.
Ad ii) Richting
Het hof stelt voorop dat verdachte uitdrukkelijk heeft betoogd niet ‘anti school’ te zijn. Non- dualisten hebben – aldus verdachte – een constante focus op het ontdekken van het één zijn van al het bestaande. Er zijn scholen in Nederland en de wereld die daar wel genoeg ruimte, aandacht en eerbied voor hebben. Zo heeft verdachte aangegeven dat op niet bereisbare afstand van de woonplaats van verdachte zich de school ‘Aventurijn’ bevindt. Verdachte heeft aangegeven dat dit geen non-dualistische school is, maar dat daar wel de kennis van en eerbied voor deze levensovertuiging aanwezig is. Dat is wat verdachte belangrijk vindt. Naar een dergelijke school zou verdachte haar kind dus wel willen laten gaan. Ook heeft verdachte niet zozeer bewaar tegen de soort van het onderwijs of de wettelijke inrichting van het onderwijs.
De bedenkingen van verdachte tegen het protestants-christelijk, gereformeerd vrijgemaakt, reformatorisch en rooms-katholieke onderwijs heeft zij als volgt geformuleerd:
‘Deze richtingen weerspreken mijn levensovertuiging. Deze is dynamisch van aard en richt zich op het leren doorzien van illusies om daaronder de ene werkelijkheid, mijn en aller non-dualistische Zelf te leren onderscheiden. Deze christelijke overtuigingen zijn daarentegen statisch van aard en leren vormen van een fundamenteel dualistische levensbeschouwing van god en mens, van god en de duivel en van hemel en aarde. Zij zijn gebaseerd op de bijbel en het katholieke leergezag van Rome, en richten zich niet op de ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid in de richting van de ervaring van het kunnen ontwaren van de fundamentele éénheid in onszelf en in het bestaan.’
Dat op deze scholen sprake is van een fundamentele oriëntatie ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing die de richting van het onderwijs op deze scholen betreft en dat deze richting welbepaald anders is dan de levensbeschouwing van verdachte, te weten het non-dualisme, behoeft naar het oordeel van het hof geen nadere bespreking.
Waar de bedenkingen van verdachte gericht zijn tegen het openbaar onderwijs in de omgeving overweegt het hof dat ingevolge vaste jurisprudentie bedenkingen ook hierin kunnen bestaan dat bij het openbaar onderwijs het nu juist ontbreekt aan een welbepaalde levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuiging en daarmee aan een richting van het onderwijs op die scholen.
De bedenkingen tegen het openbaar onderwijs heeft verdachte als volgt geformuleerd:
‘De wereldse en spirituele kanten van het leven zijn voor mij één en ondeelbaar. Dat dient voor het onderwijs eveneens zo te zijn, zodat iemand niet wordt beladen met allerlei illusies over de materiële aard van het leven waar men naderhand weer van af moet komen om zelfrealisatie te bereiken. Neutrale scholen onderwijzen niet dat het leven in wezen non-duaal is, wijzen ook niet op de illusoire aspecten in het leven en kunnen daarom ook niet het door mij gewenste inzicht in de eenheid tussen de spirituele en wereldse kanten van het leven uitdragen of bevorderen.’
‘Ik heb de missies en de visies van de openbare basisscholen bij mij in de buurt uitgebreid doorgelezen. Ik las in deze stukken dat de richting van het onderwijs zich toespitst op de “nieuwe wereldburger”. Er wordt gefocust op het individu. Het unieke, zelfstandige individu. Gelet op mijn levensovertuiging moet [naam] juist begeleid worden in de visie dat alles deel is van hetzelfde bewustzijn, dus dat er juist geen eigen individu is.’
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte hiermee duidelijk gemaakt dat haar bezwaren betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van — kort gezegd — het in art. 5, aanhef en onder b Lpw bedoelde onderwijs.
Ad iii) Bezwaren
Het hof moet tot slot beoordelen of verdachte voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren heeft aangevoerd die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
Verdachte heeft haar bezwaren die verband houden met onderwijs zoals de scholen gelegen binnen redelijke afstand van haar woning waarop haar kind geplaatst zou kunnen worden, dat kunnen bieden opgegeven. Deze bezwaren luiden als volgt:
‘Non-dualisten hebben een constante focus op het ontdekken van het één zijn van al het bestaande. Het kind de ruimte geven om deze focus elk moment van de dag te nemen, is er niet of minimaal aanwezig bij het openbare onderwijs.’
‘Het openbare onderwijs draagt de non-dualistische levensovertuiging niet actief uit. Op een niet non-dualistische school zou het kind zich steeds moeten verantwoorden voor zijn ideeën en opvattingen, die hij van huis uit meekrijgt.’
‘Er is sprake van een grondslag waarin de intentie ontbreekt om een autoritaire bejegening waar mogelijk te voorkomen en te vermijden. Die autoritaire bejegening is schadelijk voor de spirituele ontwikkeling in het non-dualisme van het kind.’
‘De spirituele ontwikkeling van zelfinzicht dient van jongs af aan te worden bevorderd en bekrachtigd, door het kind elk mogelijk moment zich bewust te mogen laten worden van zijn gevoel in het hier en nu. Dit door de kennis van Advaita Vedanta goed genoeg zelf te kennen om het kind hierin te begeleiden. Deze kennis en genoeg eerbiedigheid voor het non-dualisme is er onvoldoende binnen het openbare onderwijs.’
‘De ontwikkeling en begeleiding van deze levensovertuiging kan alleen gegeven worden door mensen die genoeg kennis en eerbied hebben voor non-dualisme. Het kind moet de optimale gelegenheid krijgen om deze levensvisie eigen te maken. Dus werkbaar, hanteerbaar en daarmee begrijpelijk voor het kind. Dit zal onvoldoende aanwezig zijn of zelfs tegengewerkt worden in het openbaar onderwijs.’
‘Het kind moet beschermd worden tegen invloeden die voortkomen uit de neiging tot autoritarisme en moet hier niet onnodig aan blootgesteld worden. Daarbij is begeleiding van mensen die wel weten wat non-dualisme inhoud essentieel. Als het kind op een niet non-dualistische school iets leert waar de ouder het niet mee eens is, dan moet het dat weer afleren en dat brengt het kind in verwarring. Ouder en leerkrachten kunnen elkaar gaan tegenspreken uit onbegrip, dit omdat non-dualisme geen grote bekendheid heeft binnen Nederland. Er wordt dan ook getornd aan het gezag en de deskundigheid van de leerkracht, een situatie die voor niemand wenselijk is.’
‘Het non-dualisme kan juist niet alleen worden aangeleerd buiten schooltijd. De non-dualistische levensbeschouwing is de hele dag aanwezig. Bij de ouder thuis ís alles en zíjn alle momenten van menselijke omgang doordrenkt van het non-dualisme. In praktische (realistische?) zin kan deze omgang en eerbiedigheid niet verwacht worden van het openbare onderwijs en het personeel van deze scholen.’
Naar het oordeel van het hof zijn de aangevoerde bezwaren in deze zaak voldoende concreet en voldoende zwaarwegend. Het hof stelt voorts vast dat de aangevoerde bezwaren steeds wortelen in de levensbeschouwing van verdachte, het non-dualisme. De bedenkingen houden verband met ernstige gemoedsbezwaren van verdachte die berusten op deze welbepaalde levensbeschouwing. Voorts betreffen de bedenkingen de richting van het onderwijs en zijn zij ontleend aan de welbepaalde levensbeschouwing van verdachte.
De heersende opvatting in Nederland is dat kinderen naar school behoren te gaan, omdat zij recht hebben op onderwijs en zich het beste kunnen ontwikkelen in een (school)gemeenschap waaraan ook andere kinderen deelnemen (zie bijvoorbeeld advocaat-generaal Spronken in ECLI:NL:PHR:2017:1334 onder 5.22).
Het hof is er van overtuigd geraakt dat deze twee elementen door de verdachte goed geborgd zijn. Immers, verdachte is gecertificeerd in het geven van thuisonderwijs en het hof heeft uit de stukken en hetgeen de verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, stellig de overtuiging gekregen dat zij goed in staat is om passend onderwijs te verzorgen. Verder heeft verdachte aangegeven voldoende oog te hebben voor de sociale ontwikkeling van haar dochter doordat zij een aantal keer in de week samen met een groep kinderen – bestaande uit leeftijdsgenoten en iets oudere kinderen – iets leerzaams ondernemen, zoals museumbezoek. Daarnaast zit haar dochter [naam] op paardrijden en circusles, activiteiten waar zij ook veel sociale contacten met leeftijdsgenoten heeft. Er zijn naar het oordeel van het hof dan ook geen aanwijzingen dat het [naam] aan iets ontbreekt in het licht van art. 29 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
Het is tegen die achtergrond dat het hof overweegt – gelet op de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven – dat met een te restrictieve uitleg van art. 5, aanhef en onder b Lpw in deze zaak de materiële gerechtigheid komt te ontvallen hetgeen een onnodig hard oordeel jegens de verdachte – en haar kind – oplevert.
Het hof merkt in dit verband op dat verdachte niet kan worden tegengeworpen dat zij haar bezwaren slechts heeft geformuleerd op basis van verwachtingen ten aanzien van het (openbaar) onderwijs. Gelet op de wettelijke regels kan zij haar dochter immers niet ‘op proef’ naar school laten gaan en, indien dat (alsnog/inderdaad) tot (gewetens)bezwaren leidt, de inschrijving beëindigen en alsnog om een vrijstelling verzoeken.
Nu naar oordeel van het hof alle vereisten waaraan overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b Lpw moeten voldoen, zijn vervuld – zoals hiervoor uiteengezet onder i, ii en iii – leidt dit tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. O.G. Schuur, voorzitter,
mr. H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg en mr. R. Feunekes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.H. Diepeveen, griffier,
en op 26 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.