Hoge Raad, Strafkamer, 17 december 2019, nummer 18/04911

06 maart 2021

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De raadsman van de verdachte, Th. J. Kelder, advocaat te Den Haag, heeft het beroep tegengesproken.

A-G Hofstee heeft geconcludeerd1 tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2. Beoordeling van het middel

2.1

Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het door de verdachte gedane beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 gegrond is. Het voert daartoe aan dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de bezwaren van de verdachte heeft aangemerkt als overwegende bedenkingen in de zin van die bepaling.

2.2.1

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat: “hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2015 tot en met 26 februari 2016 te Rotterdam, althans in Nederland als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere(n) [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 en/of [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2009, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere(n) als leerling(en) van een school, stond(en) ingeschreven.”

2.2.2

Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:

Beoordeling:

Standpunt van de verdachte

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman namens de verdachte aangevoerd dat – in de kern weergeven – de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde omdat hij op juiste gronden heeft verklaard dat hij overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs van alle nabij zijn woning gelegen scholen. De raadsman heeft betoogd dat de verdachte om die reden terecht beroep heeft gedaan op art. 5 onder b van de Leerplichtwet 1969 (verder: Lpw 1969), en dat hij van rechtswege is vrijgesteld van de verplichting om zijn dochter in te schrijven bij een school of instelling. De verdachte heeft gesteld dat het 'objectivisme' een fundamentele oriëntatie is op basis van een welbepaalde levensovertuiging. De raadsman van de verdachte heeft zijn stellingen onderbouwd met de op voorhand aan het gerechtshof bij brief van 26 januari 2018 overgelegde stukken.

Wettelijk kader en toetsing formele vereisten

De bepalingen van de Lpw 1969 hielden ten tijde van het ten laste gelegd, voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, het volgende in:

Art. 2

1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (...)

Art. 5

De in art. 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als, leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang

a (...)

b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben (...).

Art. 6

1. De in art. 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven van:
a. de gegevens van de jongere betreffende:

(...)

b. op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.

2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:

a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en

b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.

(...)

Art. 8

1. Een beroep op vrijstelling op grond van art. 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.

2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.

Uit de bewoordingen van art. 5 Lpw 1969 volgt dat de vrijstelling van de inschrijvingsverplichting van rechtswege bestaat, zonder daartoe strekkende beslissing van Burgemeester en Wethouders, indien voldaan is aan de daaraan gestelde voorwaarden.

De verdachte heeft (mede) het gezag over en is (mede) belast met de feitelijke verzorging van zijn dochter [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 en zijn zoon [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2009.

Bij brief van 16 juni 2015 heeft de verdachte (tezamen met de moeder van de kinderen) kennisgeving gedaan van een beroep op vrijstelling op grond van art. 5 sub b Lpw 1969 met daarin een verklaring omtrent de bezwaren. De levensovertuiging waarop het richtingbezwaar van de verdachte is gebaseerd, betreft het objectivisme (Ayn Rand). [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn nooit geplaatst geweest op enige school en volgen thuisonderwijs.

Art. 6 Lpw 1969 brengt mee dat – behoudens in het zich hier niet voordoende, in het tweede lid onder a bedoelde, geval – slechts dan met vrucht een beroep kan worden gedaan op vrijstelling als bedoeld in art. 5 onder b van die wet, indien de in art. 6, tweede lid onder b, bedoelde kennisgeving is gedaan vóór 1 juli voorafgaand aan het schooljaar waarop de kennisgeving betrekking heeft, aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.

De verdachte heeft tijdig kennis gegeven van zijn aanspraak op vrijstelling van de inschrijvingsplicht ten aanzien van zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Deze kennisgeving bevatte persoonsgebonden informatie over [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en een verklaring dat tegen het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen/instellingen waarop [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geplaatst zouden kunnen worden overwegende bedenkingen bestaan.

Daarmee komt de verdachte in beginsel van rechtswege een beroep toe op deze vrijstelling.

Art. 8, tweede lid, Lpw 1969 brengt met zich mee dat de verklaring tegen de richting in de zin van art. 8, eerste lid, Lpw 1969, niet geldig is indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit. Uit de stukken van het dossier blijkt niet dat hiervan sprake is. Deze uitzondering op de vrijstelling is dus niet aan de orde.

Standpunt openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedenkingen van de verdachte geen overwegende bezwaren betreffen tegen de richting van de scholen en instellingen in de nabije omgeving van diens woning en dat aan de verdachte geen beroep toekomt op vrijstelling van de verplichting om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in te schrijven bij een school of instelling. Hij heeft zijn standpunt onderbouwd door te wijzen op een uitspraak met die strekking van dit gerechtshof van 17 september 2013 in een eerdere leerplichtzaak tegen de verdachte. Het hof had in die zaak onder meer overwogen dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest een levensvisie als het objectivisme aan te merken als een richting in de zin van een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, terwijl evenmin duidelijk is waarom het objectivisme op gespannen voet zou staan met de neutraliteit van het openbaar onderwijs, dat de vrijheid van opvattingen waarborgt.

Overwegingen van het hof

In de jurisprudentie wordt onder ‘richting’ verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Gelet op de rechtspraak inzake de vrijstelling die in de onderhavige zaak aan de orde is, geldt voor de toetsing van het beroep daarop het volgende kader:

a) Indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5 onder b Lpw 1969, dient de rechter te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van zo'n bezwaar beoordeelt.

b) Onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs, als bedoeld in art. 5 onder b Lpw 1969 zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.

c) Degene die zich op de vrijstelling beroept, dient - gelet op het voorgaande - duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen.

Onderbouwing van de bezwaren door de verdachte

Op de terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zijn richtingbezwaren uiteengezet en toegelicht.

In bijlage 4 bij de aan het hof gestuurde brief van 26 januari 2018 heeft de verdachte opgegeven wat zijn overwegende bedenkingen zijn tegen de richting van het onderwijs dat wordt gegeven op de scholen gelegen binnen redelijke afstand van zijn woning waarop zijn kinderen geplaatst zouden kunnen worden.

1. Openbaar onderwijs draagt de objectivistische levensovertuiging niet actief uit. Op een niet objectivistische school zouden onze kinderen zich steeds moeten verantwoorden voor hun ideeën en opvattingen, die ze van huis uit meekrijgen.

2. Wij willen onze kinderen tegen deze invloeden beschermen en ze niet onnodig hieraan blootstellen, zonder begeleiding van mensen die hun mening/ideeën/overtuigingen delen, respecteren en eerbiedigen.

3. Als onze kinderen op een niet objectivistische school iets leren waar wij het niet mee eens zijn, dan moeten wij ze dat weer afleren en dat brengt hen in verwarring. Je tornt dan ook aan het gezag en de deskundigheid van de leerkracht, een situatie die voor niemand wenselijk is. Ze komen daarmee in een onwenselijke spagaat.

4. Het is mede vanwege het onder 3 genoemde dat een objectivistische levensbeschouwing juist niet alleen kan worden aangeleerd buiten schooltijd. De objectivistische levensbeschouwing is de hele dag aanwezig. Bij ons is alles en zijn alle vakken doordrenkt van het objectivisme.

5. Wij zijn de (professionele) mening toegedaan dat het schadelijk zou zijn voor de geestelijke ontwikkeling van onze kinderen om de verschillende ontwikkelingsgebieden van elkaar te scheiden (we zijn beiden psychiater). Op een school op objectivistische grondslag zou de ontwikkeling op het sociale, het cognitieve, het geestelijke, het morele, het emotionele en het creatieve vlak, welke vlakken voor ons onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ook daadwerkelijk één geheel vormen.

6. De dynamische ontwikkeling van onze levensovertuiging in onze kinderen kan alleen worden begrepen en worden overgedragen door volwassenen die deze levensvisie uit ervaring kennen en volgen.

7. Inhoudelijk bezien zouden openbare richtingen neutraal moeten zijn, in de zin dat zij geen godsdienst of levensovertuiging uitdragen, maar wel een ieders levensbeschouwing of godsdienst zullen eerbiedigen. Dit houdt in dat tegenstrijdige opvattingen zonder meer geaccepteerd worden, zonder dat in dergelijk openbaar onderwijs de gelegenheid bestaat dat deze worden bekritiseerd en geverifieerd. Zulk zogenaamd neutraal onderwijs zoekt niet naar waarheid in deze zaken en zal de zoektocht naar objectiveerbare waarheid niet bevorderen. Die relativering, althans subjectivering van de waarheid miskent de objectiviteit en eenduidigheid van de werkelijkheid en de noodzaak en de menselijke verantwoordelijkheid om de werkelijkheid met volle consequentheid te onderzoeken, zaken die bij ons centraal staan. Daarmee ondermijnen deze zogenaamde neutrale richtingen de opvoeding en vorming die wij voor onze kinderen overeenkomstig onze levensovertuiging zoeken.

8. Objectivisme is niet neutraal van aard, maar een radicale levensvisie waarin het individu centraal staat. Het nastreven van je eigen geluk en het leiden van een productief leven op je eigen voorwaarden (binnen de wettelijke kaders) staan centraal. Je leeft een rationeel leven gebaseerd op de waarneembare externe realiteit en wijst irrationaliteit consequent af. Hier valt neutraliteit niet in te passen.

9. Als objectivist staan we daarmee zo extreem anders in het leven dan de meerderheid van de Nederlandse bevolking, dat wij het onaanvaardbaar en onverantwoord vinden om onze kinderen bloot te stellen aan de stelselmatige eerbiediging van irrationaliteit waarop voor ons de grondslagen van openbaar een algemeen bijzonder onderwijs neer komen.

Huidige stand van het recht

In haar conclusie bij HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3111, heeft A-G Spronken onder 5.22 op het volgende gewezen:

"De heersende opvatting in Nederland (inclusief die van de wetgever) is, dat kinderen naar school behoren te gaan, omdat zij recht hebben op onderwijs en zich het beste kunnen ontwikkelen in een (school)gemeenschap waaraan ook andere kinderen deelnemen. Tegenwoordig wordt vaker dan voorheen een beroep gedaan op de vrijstelling op grond van richtingbezwaren en kent Nederland inmiddels meer verschillende religieuze en levensbeschouwelijke stromingen waarbij lang niet voor elke stroming (genoeg) scholen bestaan die op een daarop toegesneden grondslag zijn gebaseerd. Uit de jurisprudentie volgt (vooralsnog) echter niet dat de vrijstelling wezenlijk anders moet worden opgevat dan de wetgever in respectievelijk 1900 en 1969 voor ogen heeft gehad. Dat internationaalrechtelijke verdragen het bestaan van deze vanuit historisch oogpunt specifiek Nederlandse vrijstelling niet verplichten, maakt dat niet anders. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de gevallen én de wijze waarop de vrijstelling kan worden ingeroepen ingevolge art. 5, 6 en 8 Lpw 1969 beperkt zijn en aan strikte eisen zijn gebonden, maar dat deze bepalingen geen strijd opleveren met de in art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten.

Daarnaast heeft de Hoge Raad het belang van een duidelijke toelichting van de bezwaren benadrukt en verduidelijkt wat in elk geval niet onder richtingbezwaren moet worden verstaan. Ook al zouden als gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen na 1969 meer vrijstellingen tot stand komen en (ook bij de wetgever) de vrees ontstaan dat de leerplicht zijn effect zal verliezen, is het niet aan de rechter maar behoort het tot de taak van de wetgever om daar verandering in te brengen. Hoewel de politiek op dit punt bepaald niet stilzit, zal de vrijstelling op grond van richtingbezwaren vooralsnog onverkort moeten worden toegepast.”

Toetsing van de bezwaren

Het hof stelt – gelet op de huidige stand van het recht – voorop dat de vrijstellingsregeling is bedoeld voor alle ouders die een andere dan de gangbare geloofsovertuiging hebben of niet tot een ‘erkende’ geloofsgemeenschap behoren en daarom geen school van hun overtuiging kunnen vinden. De wet stelt geen eisen aan de herkomst van de richtingbezwaren. Bij de beoordeling of de verdachte was vrijgesteld van de verplichting om zich in te schrijven op een school omdat hij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had, zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend van aard zijn en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van art. 5 Lpw 1969 betreffen. Het hof is van oordeel dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep – onder verwijzing naar de genoemde bijlage 4 – aannemelijk gemaakt dat zijn bezwaren de richting van het onderwijs betreffen. Hij heeft die bezwaren, ten aanzien van de richtingen van alle scholen en instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, voldoende concreet uiteengezet.

Meer in het bijzonder overweegt het hof ten aanzien van het openbaar onderwijs dat bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5 onder b Lpw 1969 ook hierin kunnen bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs. Vorenbedoelde bedenkingen kunnen derhalve ook zijn gericht tegen de richting van het openbaar onderwijs (vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270).

De verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voldoende uiteengezet wat zijn bedenkingen zijn, door onder meer te stellen dat hij het objectivisme aanhangt en wenst dat zijn kinderen volgens die levensovertuiging opgevoed en onderwezen worden. De verdachte en zijn raadsman hebben niet alleen uitvoerig betoogd dat een objectivistische levensbeschouwing niet alleen kan worden aangeleerd buiten schooltijd maar – in het door de verdachte voorgestane onderwijs – de hele dag aanwezig is. De verdachte heeft ook voldoende concreet onderbouwd dat in het onderwijs op objectivistische grondslag alle vakken zijn doordrenkt van het objectivisme. De verdachte heeft dat ter terechtzitting toegelicht door uit te leggen dat de interactie tussen leraar en leerling en die tussen de leerlingen onderling in het objectivistisch onderwijs totaal anders is dan gangbaar is op een neutrale school. Zo heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat in de objectivistische benadering in de interactie tussen leraar en leerling niet wordt gehandeld vanuit een gezagsrelatie, maar dat daarin de keuzevrijheid van het kind centraal staat. Als voorbeeld betreffende de interactie tussen de leerlingen onderling heeft hij gegeven dat het adagium ‘samen spelen is samen delen’ op gespannen voet staat met een objectivistische levensovertuiging en dat een dergelijk uitgangspunt afbreuk doet aan een opvoeding overeenkomstig die levensbeschouwing. Dat de richting die de verdachte prefereert haaks staat op de (neutrale) richting van een openbare school/instelling is daarmee voldoende concreet onderbouwd.

Het hof heeft voorts getoetst of de bedenkingen van de verdachte tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs zijn gericht. In bijlage 2 bij de genoemde brief van 26 januari 2018 staat als opmerking van de certificeerder van het thuisonderwijs n.a.v. een huisbezoek op 26 juli 2016 onder meer vermeld: “De ouders hebben van begin af aan gekozen voor ‘radical unschooling’, een benadering die afstand neemt van de op scholen gebruikelijke werkwijzen en materialen.” Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld dat zijn keuze voor thuisonderwijs los staat van de objectivistische levensovertuiging en dat die levensovertuiging niet wordt opgevoerd vanuit het streven [betrokkene 1] en [betrokkene 2] thuisonderwijs te geven. Het hof acht het op grond van het voorgaande aannemelijk dat de keuze van de verdachte voor het geven van thuisonderwijs aan zijn kinderen is ingegeven door richtingbezwaren. De door de verdachte en zijn raadsman aangevoerde bedenkingen richten zich dus niet enkel tegen de inrichting van het onderwijs – de zogenoemde praktische bezwaren – maar bestaan hoofdzakelijk uit bedenkingen tegen de richting van het onderwijs.

Uit het voorgaande volgt dat de verdachte op de voet van art. 5 Lpw 1969 van rechtswege is vrijgesteld van de inschrijvingsverplichting ten aanzien van zijn kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, dat – zoals de tenlastelegging vermeldt – de verdachte niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als leerlingen van een school stonden ingeschreven. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken."

2.3

De in dit geval relevante bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) luiden:
[Zie pagina 2, Red.]

2.4.1

Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft (vgl. HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946). Onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985).

2.4.2

Onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw wordt verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719). Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071). Van zodanige ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is onder meer geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.

2.4.3

Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is voorts geen sprake indien weliswaar vanuit een godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing bezwaren worden aangevoerd, maar die bezwaren in onvoldoende mate verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden. Voor het aannemen van overwegende bedenkingen moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals hiervoor bedoeld.

2.4.4

Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw kan derhalve alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd,

verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in art. 2, eerste lid, Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing,

betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van – kort gezegd – het in art. 5, aanhef en onder b, Lpw bedoelde onderwijs en

voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.

2.4.5

Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten.

2.5.1

Het oordeel van het hof dat de bezwaren van de verdachte zijn aan te merken als bezwaren tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5 Lpw is, in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, niet toereikend gemotiveerd. Als de voor zijn oordeel relevante feiten en omstandigheden heeft het hof in de kern slechts in aanmerking genomen dat in de objectivistische benadering in de interactie tussen leraar en leerling niet wordt gehandeld vanuit een gezagsrelatie maar vanuit de keuzevrijheid van het kind, dat de ouders door te kiezen voor ‘radical unschooling’ afstand hebben genomen van op scholen gebruikelijke werkwijzen en materialen en dat het adagium ‘samen spelen is samen delen’ afbreuk doet aan een opvoeding overeenkomstig de objectivistische benadering. Nog daargelaten of het hof op grond van één en ander heeft kunnen oordelen dat deze objectivistische benadering een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing betreft, zijn de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in elk geval ontoereikend om te kunnen aannemen dat sprake is van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden, zoals hiervoor onder 2.4.3 bedoeld.

2.5.2

Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt met zich dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft.

3. Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019.

1)

Zie voor de conclusie van de advocaat-generaal: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2019:694