Vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte]
gemachtigde drs. P.J. van Zuidam, kantoorhoudende te Lelystad.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 augustus 2020.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd, dat hij in of omstreeks de periode van 04 december 2017 tot en met 10 mei 2019 te Gorinchem, althans in Nederland als degene die het gezag uitoefende over de jongere(n)
[naam minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum minderjarige 4] 2010 en/of
[naam minderjarige 5] , geboren [geboortedatum minderjarige 5] 2012 en/of
[naam minderjarige 6] , geboren [geboortedatum minderjarige 6] 2014, (…),
niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere(n) als leerling(en) van een school stond(en) ingeschreven; ( art 2 lid 1 Leerplichtwet 1969 )
Eis officier van justitie
De officier van justitie mr. A.P.G. de Beer heeft gevorderd:
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot hechtenis voor de duur van drie weken, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
Vrijspraak
Op grond van de processtukken en dat wat tijdens de zitting is besproken, is komen vast te staan dat [naam minderjarige 1] , [naam minderjarige 2] en [naam minderjarige 3] inmiddels 10, 8 en 6 jaar oud zijn en nooit op een school ingeschreven hebben gestaan; zij krijgen thuisonderwijs van hun ouders. De verdachte is eerder schuldig bevonden aan het overtreden van de Leerplichtwet (Lpw). De veroordeling uit 2018 is niet onherroepelijk; hiertegen is nog hoger beroep aanhangig.
Aan de orde is in deze zaak allereerst de vraag of de bezwaren van de verdachte (in de ten laste gelegde periode) de richting van het onderwijs betreffen. Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw kan, aldus de Hoge Raad, alleen sprake zijn indien de bedenkingen die worden aangevoerd,
verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in art. 2 lid 1 Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing en
betrekking hebben op de richting en dus de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van - kort gezegd - het in art. 5 aanhef en onder b Lpw bedoelde onderwijs en
voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
Relevant in deze is nog dat onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Lpw niet is begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.
De kantonrechter is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is gebleken van overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw. Dat deze bedenkingen in de loop van de tijd (deels) door de gemachtigde van de verdachte zijn verwoord, doet hieraan niet af. Alle processuele rechten en plichten van de verdachte komen aan zijn gemachtigde toe en de verklaring van de gemachtigde kan worden aangemerkt als een verklaring van de verdachte zelf.
De verdachte hangt het Puritanisme aan. De kantonrechter is van oordeel dat deze levensbeschouwing welbepaald is zoals blijkt uit diverse algemeen toegankelijke schriftelijke en digitale bronnen. In de processtukken en op de zitting heeft niet ter discussie gestaan dat er scholen bestaan waar deze levensbeschouwing wordt uitgedragen en die de kinderen van de verdachte zouden kunnen bezoeken als een dergelijke school zich op redelijke afstand van de woning van het gezin zou bevinden. Hieruit volgt dat de bedenkingen van de verdachte zich niet richten tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.
Namens de verdachte is onder meer een uitgebreide en onderbouwde lijst overgelegd van richtingen van scholen op redelijke afstand van de woning van het gezin, waar de kinderen op geplaatst zouden kunnen worden als tegen deze scholen geen richting bezwaren zouden bestaan. Het betreffen scholen op redelijke afstand met de volgende richtingen: Openbaar en algemeen bijzonder, Protestants-christelijk, Rooms-katholiek en Reformatorisch. Voor al deze richtingen heeft de verdachte zijn bezwaren concreet onderbouwd.
Zo heeft de verdachte ten aanzien van openbaar en algemeen bijzonder onderwijs naar voren gebracht dat hij bezwaar heeft tegen de neutraliteit van deze grondslagen omdat daarin, in leer en leven, handel en wandel, praten en zwijgen, God de Heer, zijn zoon Jezus Christus, en de inademing van de Heilige Geest in het onderwijs niet centraal staan. De verdachte wil dat het geloof van het gezin volkomen verweven is in alle aspecten van het onderwijs, waarbij de geestelijke vorming van het kind voorop staat in het onderwijs en de basis vormt van de sociale en maatschappelijke vorming. De verdachte wil zijn kinderen een opvoeding meegeven die gebaseerd is op zijn gerichte levensovertuiging. Dit alles is niet aan de orde bij zulk neutraal onderwijs, aldus de verdachte. Hij heeft ook bezwaar tegen het beginsel in deze richtingen van eerbiediging van alle godsdiensten, religies en levensbeschouwingen in het onderwijs, en met name van eerbiediging van godsdiensten, religies en levensbeschouwingen die in strijd zijn met zijn godsdienst en wetten. Daar wil hij zijn kinderen tegen beschermen, omdat dat volgens hem schadelijk is voor hun spirituele vorming.
Ten aanzien van Protestants-christelijk onderwijs heeft de verdachte naar voren gebracht dat volgens hem deze richting de Bijbel slechts beschouwt als ethische inspiratiebron, waarbij alleen op enkele afgebakende momenten ruimte is om het geloof te beleven. Hieruit blijkt volgens de verdachte dat de Bijbel niet het hoogste gezag heeft in leer en leven, wat voor de verdachte wel het geval is. Hij wil, zoals hiervoor ook vermeld, dat zijn geloof volkomen verweven is in alle aspecten van het onderwijs, waarbij de geestelijke vorming van het kind voorop staat en de basis vormt van zijn sociale en maatschappelijke vorming. Deze grondslag ontbreekt volgens hem in het Protestants-christelijk onderwijs. Ook ontbreekt daar, aldus de verdachte, het beginsel dat een christelijk leven zich kenmerkt door de directe relatie met God, die alle terreinen van het leven doorspekt, en de aandacht voor algemene en persoonlijke roeping. Ook is het geloof in deze richting niet volkomen verweven in alle facetten van het onderwijs. Daarnaast ontbreekt volgens de verdachte in deze richting de kritische grondhouding naar alle niet Bijbelgetrouwe godsdiensten en levensovertuigingen, die mensen slechts naar het verderf kunnen voeren.
De verdachte heeft ook uitgebreid concrete bezwaren geuit tegen Rooms-katholieke en Reformatorische scholen, alsmede tegen samenwerkingsverbanden van genoemde scholen.
Het is, gezien de wetsgeschiedenis, niet aan de kantonrechter om het gewicht van de door de verdachte naar voren gebrachte bedenkingen te beoordelen.
Op grond van vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat voldoende is gebleken van overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw, ten gevolge waarvan hij (van rechtswege) was vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat de kinderen in de ten laste gelegde periode stonden ingeschreven op een school. Op grond daarvan zal de verdachte worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Beslissing
De kantonrechter verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.J. de Nijs, kantonrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Verhaart, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 september 2020.