Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28 december 2020, parketnummer 21-002325-20

06 maart 2021

Dit arrest is gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 30 juni 2020 - door de meervoudige kamer voor strafzaken, zittingsplaats Zwolle, op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zwolle van 30 januari 2017 met parketnummer 08-228114-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum1] 1970,

wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij art. 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 1.000 met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. G.J. Dommerholt, naar voren is gebracht.

Het procesverloop

De kantonrechter in de rechtbank Overijssel (locatie Zwolle) heeft verdachte op 30 januari 2017 veroordeeld ter zake van het tenlastegelegde tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 1.000 met een proeftijd van 2 jaren. Verdachte heeft op 8 februari 2017 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft het hof op 21 november 2018 arrest gewezen, waarbij het verdachte heeft vrijgesproken ter zake van het tenlastegelegde. Het openbaar ministerie heeft op 4 december 2018 beroep in cassatie ingesteld tegen het voornoemde arrest, waarna de Hoge Raad op 30 juni 2020 het arrest van het hof heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Het hof zal het vonnis waarvan beroep, dat wil zeggen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zwolle van 30 januari 2017, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met 21 oktober 2016 in de gemeente [gemeente] , meermalen, althans eenmaal, (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam] , geboren op [geboortedatum2] 2010 te [plaats1] , althans zich (telkens) met de feitelijke verzorging van de jongere had belast, (telkens) niet - hoewel hij daarvoor verantwoordelijk kon worden geacht - heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat die jongere als leerling van een school was ingeschreven.

(…)

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.

De in deze zaak relevante bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (Lpw) luiden als volgt.

[Zie pagina 2 voor art. 2 lid 1 en 5 onder b, Red.]

Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt het volgende.1

Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b Lpw, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft.2 Onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b Lpw is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.3

Onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b Lpw wordt verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.4 Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.5 Van zodanige ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is onder meer geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.

Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b Lpw is voorts geen sprake indien weliswaar vanuit een godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing bezwaren worden aangevoerd, maar die bezwaren in onvoldoende mate verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden. Voor het aannemen van overwegende bedenkingen moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals hiervoor bedoeld.

Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw kan derhalve alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd:

verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in art. 2, eerste lid Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing;

betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van – kort gezegd – het in art. 5, aanhef en onder b Lpw bedoelde onderwijs en

voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.

Indien de rechter oordeelt dat aan één van de hiervoor genoemde vereisten niet wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten.

Het hof heeft bij de beoordeling van het door de verdachte gedane beroep op de vrijstelling van de inschrijvingsplicht ten aanzien van zijn dochter [naam] rekening gehouden met al hetgeen de verdediging daartoe in hoger beroep, maar ook in de voorgaande instanties, naar voren heeft gebracht, waaronder specifiek de inhoud van de [brief] van 25 maart 2020 die de verdediging heeft ingezonden naar de Hoge Raad en de pleitnota van de raadsman, zoals hij deze ter terechtzitting van het hof van 7 november 2018 heeft overgelegd.

De [brief] betreft een verdere uiteenzetting en een nadere explicitatie van het holistische gedachtengoed van verdachte benaderd vanuit filosofisch en theologisch perspectief. Daarnaast verwijst de verdediging in de [brief] ten aanzien van de concrete duiding van de overwegende bezwaren van verdachte tegen de richting van het onderwijs onder meer naar de inhoud van de voornoemde pleitnota. Kort gezegd komt het standpunt van de verdediging erop neer dat verdachte aanvoert dat het in het huidige onderwijs in de regio [plaats1] ontbreekt aan een fundamentele oriëntatie die gericht is op het doceren vanuit liefde, passie en natuur. Het traditionele onderwijs zou in hoge mate gericht zijn op kennisoverdracht, waarbij vooral het hoofd met kennis wordt gevoed, maar de persoonlijke ontwikkeling, persoonlijke vaardigheden, karakterontwikkeling, verbeeldingskracht en creativiteit en vooral ook de daadwerkelijke beleving door het kind zelf, onvoldoende plaats hebben in het onderwijsproces. Door het verdwijnen van vakken die de karaktervorming, zingeving enzovoorts bevorderen, is er al helemaal geen ruimte voor het zelf doen en ervaren door het kind. De verdediging heeft ten aanzien van de diverse scholen op verschillende grondslag zijn bezwaren ten aanzien van die grondslag in het bijzonder nader uitgelegd. Hetgeen de verdediging ter terechtzitting van het hof van 16 december 2020 nog heeft aangevoerd is volledig in lijn met de eerdere uiteenzettingen van verdachte en zijn raadsman, waarbij verdachte ter zitting van het hof op 16 december 2020 ook aan de hand van voorbeelden heeft toegelicht hoe hij zelf invulling heeft gegeven aan het thuisonderwijs van zijn dochter vanuit een spiritueel holistisch gedachtengoed. Verdachte stelt zich vanuit zijn gedachtengoed op het standpunt dat onderwijs, zoals hij dat voorstaat, binnen de beperkte uren van de traditionele schoolgang niet toereikend is, maar juist beperkend voor de persoonlijke ontwikkeling van een kind. Onderricht zou een schier oneindig voortgaand proces moeten behelzen, waarin de interesses en onderwijsbehoefte bekeken vanuit en geuit door het kind in het momentum bepalend zijn voor welke onderwijsactiviteiten ter hand worden genomen. Een en ander loopt in de andere terreinen van het leven vloeiend over, zonder duidelijk afgebakende grenzen, zo begrijpt het hof de verdachte.

Het hof overweegt het volgende

Nog daargelaten de vraag of op grond van de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden het – door verdachte aangehangen – spiritueel holisme als een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing zou kunnen worden aangemerkt als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt van de Leerplichtwet 1969, zijn in ieder geval de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden ontoereikend om aan te nemen dat sprake is van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden, de richting van het onderwijs. Het hof overweegt in dit verband dat verdachte de betekenis en waarde van het spiritueel holisme in relatie tot educatie van zijn dochter en zijn bedenkingen bij het onderwijs in de regio [plaats1] in de verschillende fasen van deze procedure uitvoerig heeft uiteengezet. Dat deze door verdachte geuite bedenkingen verband houden met het onderwijs dat een school in de regio kan bieden, is naar het oordeel van het hof evenwel onvoldoende gebleken. Het hof acht namelijk dat wat hiertoe is aangevoerd te algemeen is om te kunnen voldoen aan de eis van “ernstige gemoedsbezwaren”. Weliswaar heeft verdachte, zoals hierboven besproken, naar voren gebracht hoe onderwijs voor zijn dochter vanuit zijn holistisch gedachtengoed idealiter vormgegeven zou moeten worden en hierbij ook voorbeelden genoemd; naar het oordeel van het hof is de verdediging er evenwel niet in geslaagd in dat verband daarbij concreet en voldoende bepaalde bezwaren te noemen tegen de richting van het regulier onderwijs in de regio die zouden moeten leiden tot de conclusie dat er sprake is van overwegende bedenkingen. Verdachte heeft bijvoorbeeld, ter invulling van dat begrip, niet aangevoerd hoe en op welke wijze de ontwikkeling van zijn dochter bij het volgen van onderwijs op een van de aangewezen scholen zou kunnen stagneren of zelfs geschaad zou kunnen worden, noch heeft hij anderszins het bestaan van ernstige gemoedsbezwaren nader geconcretiseerd. De door hem voorgestane noodzaak tot educatie buiten schooltijd om en buiten de traditionele kaders van het klaslokaal, leidt, los van het gegeven dat het verdachte vrijstaat het doceren van zijn dochter in het holistisch gedachtengoed buiten de school ter hand te nemen, niet tot de conclusie dat er reeds daarmee bezwaren tegen de richting van het onderwijs zijn aan te nemen.

Gelet op het voorgaande is hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ontoereikend om te kunnen aannemen dat sprake is van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw en komt verdachte dus geen beroep toe op de vrijstelling, zoals opgenomen in het voornoemde artikel. Dit betekent dat, op grond van de bewijsmiddelen zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat zijn dochter [naam] als leerling van een school stond ingeschreven.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 21 oktober 2016 in de gemeente [gemeente] , meermalen (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam] , geboren op [geboortedatum2] 2010 te [plaats1] , (telkens) niet - hoewel hij daarvoor verantwoordelijk kon worden geacht - heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat die jongere als leerling van een school was ingeschreven.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

als persoon bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in art. 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en / of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Leerplichtwet 1969 doordat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting ervoor te zorgen dat zijn dochter [naam] in de bewezenverklaarde periode was ingeschreven als leerling van een school als bedoeld in de Leerplichtwet 1969. Hiermee heeft de verdachte er blijk van gegeven onvoldoende belang toe te kennen aan het nut en de noodzaak van de in de Leerplichtwet 1969 opgenomen rechten en plichten die onderwijs - op welke wijze dan ook - voor alle kinderen waarborgen.

In het voordeel van verdachte weegt het hof mee dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.

Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof aansluiting gezocht bij de straffen die rechters gebruikelijk in vergelijkbare zaken opleggen.

Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken. Enerzijds is van belang dat de verdachte de plichten die op hem als ouder rusten klaarblijkelijk bijzonder serieus neemt en daarbij kosten noch moeite lijkt te sparen ten behoeve van de ontwikkeling van zijn dochter. In dat opzicht is het handelen van verdachte prijzenswaardig. Anderzijds is de kern van deze zaak dat verdachte handelt vanuit een onwrikbare overtuiging die, ondanks voornoemde positieve aspecten, resulteert in handelen dat strafbaar is op grond van de Leerplichtwet 1969. Gelet op de proceshouding van verdachte bestaat naar het oordeel van het hof een risico dat verdachte zich opnieuw schuldig zal maken aan overtreding van de Leerplichtwet 1969.

Alles afwegend is het hof gelet op de aard en de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan – met de kantonrechter – van oordeel dat de oplegging van een voorwaardelijke geldboete van € 1.000 met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden is. Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen reden om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de art. 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de art. 14a, 14b, 14c, 23, 24, en 24c van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Ten aanzien van het onder bewezenverklaarde

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 1.000 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.

Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Aldus gewezen door

mr. F. van der Maden, voorzitter,

mr. L.J. Bosch en mr. J.A.A.M. van Veen, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,

en op 28 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

1)

Vgl. HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1157, de hierboven opgenomen uitspraken.

2)

Vgl. HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812, en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946.

3)

Vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985.

4)

Vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719.

5)

Vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071.