Hoge Raad, Strafkamer, 30 juni 2020, nummer 19/01833

26 februari 2021

Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. A-G Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. De raadsman van de verdachte, G.J. Dommerholt, advocaat te Zwolle, heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2. Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat het door de verdachte gedane beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Leerplichtwet 1969 gegrond is. Het voert daartoe onder meer aan dat het oordeel van het hof dat de bezwaren van de verdachte zijn aan te merken als overwegende bedenkingen in de zin van die bepaling, onvoldoende is gemotiveerd.

2.2.1

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

“hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met 21 oktober 2016 in de gemeente Zwolle, meermalen, althans eenmaal, (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], althans zich (telkens) met de feitelijke verzorging van de jongere had belast, (telkens) niet - hoewel hij daarvoor verantwoordelijk kon worden geacht - heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat die jongere als leerling van een school was ingeschreven.”

2.2.2

Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde en heeft daartoe het volgende overwogen:

“Verdachte wordt verweten dat hij in de ten laste gelegde periode niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichting om zijn leerplichtige dochter [betrokkene 1] in te schrijven als leerling van een school, zoals bepaald in art. 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969.

Verdachte stelt zich op het standpunt dat hij daartoe niet was gehouden, aangezien hem ten onrechte niet de gevraagde vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet is verleend, welk artikel als volgt luidt:

De in art. 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)

b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.

Uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren is gekomen blijkt dat verdachte het (spiritueel) holisme als levensovertuiging heeft en dat deze overtuiging de grond voor zijn richtingbezwaren vormt. De toelichting daarop van verdachte laat zich als volgt samenvatten:

Door verdachte is betoogd dat het begrip 'eenheid' (van verstand, ziel, ratio, emotie, lichaam en geest) in het holisme centraal staat, zowel eenheid binnen de eigen persoon als ten opzichte van andere levende wezens, daaronder - naast mensen - tevens begrepen dieren en planten. De daarbij behorende levenshouding wordt gekenmerkt door onbevangenheid ten aanzien van de telkens nieuwe wijzen waarin die eenheid zich kan manifesteren en de daarmee gepaard gaande persoonlijke groei. Aanvaarding van het gezag van al dan niet dogmatische religies - zo begrijpt het hof - staat daaraan in de weg evenals levensbeschouwelijke neutraliteit. Indien op school slechts het verstand wordt gevoed en de ziel wordt genegeerd, ontstaat er afgescheidenheid en een onhanteerbare kloof tussen de levensovertuiging in het gezin en de normen en waarden op school, aldus verdachte.

In het dossier bevindt zich een nadere toelichting op de bezwaren die verdachte heeft tegen alle, op redelijke afstand van zijn woning gelegen, katholieke, protestants-christelijke, gereformeerde, reformatorische, bijzondere, islamitische en antroposofische scholen. Op de suggestie van de advocaat-generaal dat het Montessori-onderwijs wellicht strookt met zijn levensovertuiging heeft verdachte geantwoord dat de naam Montessori slechts betrekking heeft op de pedagogische inrichting van het onderwijs en dat dergelijke scholen daarnaast op enigerlei levensbeschouwelijke of neutrale leest geschoeid zijn, waardoor zijn eerdergenoemde richtingbezwaren eveneens op Montessorischolen van toepassing zijn.

Gevraagd naar zijn bereidheid om [betrokkene 1] in te schrijven op de op holistische grondslag gestoelde school [A] te [plaats 2] heeft verdachte meegedeeld die mogelijkheid onderzocht te hebben. De afstand tussen zijn woonplaats [plaats 1] en [plaats 2] - het hof stelt vast dat die 52 km bedraagt - is echter redelijkerwijs niet (dagelijks) overbrugbaar. Openbaar vervoer is geen reële optie. Bovendien heeft verdachte twijfels over de continuïteit van de school, daarbij mede gelet op het geringe aantal leerlingen en het financieel onzekere bestaan van dergelijke niet-gesubsidieerde scholen.

Het oordeel van het hof

Hetgeen door en namens verdachte, zowel schriftelijk als mondeling ter terechtzitting, naar voren is gebracht met betrekking tot zijn aan het holisme ontleende bezwaren tegen alle binnen redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen is naar het oordeel van het hof, anders dan de kantonrechter en de advocaat-generaal in haar vordering, aan te merken als overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, onder b, Leerplichtwet 1969. Deze bedenkingen kunnen niet anders worden verstaan dan dat zij in overwegende mate de richting van het onderwijs betreffen, in de jurisprudentie nader gedefinieerd als 'een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing'. In aanmerking nemend dat het - gelet op de wetgeschiedenis - niet aan de rechter is om het gewicht van die bedenkingen te beoordelen, is het hof van oordeel dat verdachte zijn bezwaren voldoende duidelijk en concreet naar voren heeft gebracht.

Daargelaten de indruk dat verdachte in brede zin inhoud lijkt te kunnen geven aan het thuisonderwijs van [betrokkene 1], daaronder tevens begrepen haar ontwikkeling in sociaal opzicht, is aan de wettelijke vereisten voor een vrijstelling als bedoeld in art. 5, onder b, Leerplichtwet 1969 voldaan. Verdachte was dan ook naar het oordeel van het hof vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat zijn dochter als leerling van een school of instelling stond ingeschreven.

Gelet daarop dient verdachte te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.”

2.3.

De in dit geval relevante bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) luiden:
[Zie pagina 2, Red.]

2.4.1

Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Lpw, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft. Onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Lpw is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.

2.4.2

Onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw wordt verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Van zodanige ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is onder meer geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.

2.4.3

Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw is voorts geen sprake indien weliswaar vanuit een godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing bezwaren worden aangevoerd, maar die bezwaren in onvoldoende mate verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden. Voor het aannemen van overwegende bedenkingen moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals hiervoor bedoeld.

2.4.4

Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw kan daarom alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd,

verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in art. 2 lid 1 Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing,

betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van - kort gezegd - het in art. 5 aanhef en onder b Lpw bedoelde onderwijs en

voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.

2.4.5

Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten. (Vgl. HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925.)

2.5

Het oordeel van het hof dat de bezwaren van de verdachte zijn aan te merken als overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 Lpw is, in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, niet toereikend gemotiveerd.

Als de voor zijn oordeel relevante feiten en omstandigheden heeft het hof in de kern slechts in aanmerking genomen dat de verdachte heeft aangevoerd dat het begrip ‘eenheid’ in het holisme centraal staat, dat de daarbij behorende levenshouding wordt gekenmerkt door onbevangenheid ten aanzien van de telkens nieuwe wijze waarop die eenheid zich kan manifesteren en de daarmee gepaard gaande persoonlijke groei, dat aanvaarding van het gezag van al dan niet dogmatische religies en levensbeschouwelijke neutraliteit daaraan in de weg staat en dat, indien op school slechts het verstand wordt gevoed en de ziel wordt genegeerd, een afgescheidenheid en een onhanteerbare kloof tussen de levensovertuiging in het gezin en de normen en waarden op school ontstaat. Deze door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden zijn, gelet op de hiervoor onder 2.4.4 genoemde voorwaarden, ontoereikend om te kunnen aannemen dat sprake is van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw.

2.6

Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3. Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het hof;

- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2020.