Afwijzing van de aanvraag voor de bekostiging van aangepast leerlingenvervoer

15 mei 2019

College: Raad van State

Uitspraakdatum: 13-03-2019

Zaaknummer: 201806260/1/A2

ECLI:NL:RVS:2019:822

Auteur: mr. B.T.M. Bahlmann

Een vader ontvangt sinds 2015 een vergoeding voor de kosten van het openbaar vervoer van en naar de basisschool van zijn zoon. Deze bekostiging geldt voor de zoon en één begeleider. In de praktijk wordt de zoon door zijn moeder naar school gebracht. Volgens de vader lukt het de moeder niet meer om de zoon naar school te brengen. Dit heeft te maken met de medische situatie van de moeder. Daarom heeft de vader een aanvraag ingediend voor aangepast leerlingenvervoer voor zijn zoon bij het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Utrecht. Het college heeft de aanvraag van de vader afgewezen omdat de reisafstand van de woning naar school minder dan twee kilometer is en de zoon dus niet in aanmerking komt voor bekostiging van aangepast leerlingenvervoer. De vader is het niet eens met dit besluit van het college en tekent bezwaar aan. Dit bezwaar wordt ongegrond verklaard, waarna de vader in beroep gaat. De rechtbank bepaalt dat het besluit van het college moet worden vernietigd omdat het college niet is ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van de ouders. Het college had moeten beoordelen of de omstandigheden aanleiding gaven om de hardheidsclausule toe te passen of af te wijken van de beleidsregel. Hoewel de rechtbank het besluit vernietigt, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit wel in stand. Dit heeft te maken met het feit dat ter zitting is gebleken dat er geen reden bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule of afwijking van de beleidsregel. De vader heeft bijvoorbeeld niet onderbouwd waarom hij zijn zoon niet zelf naar school kan brengen, blijkt uit de overgelegde medische verklaring niet dat zijn vrouw niet in staat is de zoon (en de twee dochters) zelf naar school te brengen en weegt de rechtbank bovendien mee dat de moeder, ook nadat zij de medische verklaring heeft gekregen, de kinderen iedere dag naar school heeft gebracht. Tot slot is niet gebleken dat er geen derden zijn, zoals het buurtteam, die de zoon en eventueel de twee andere kinderen naar school kunnen brengen. De vader is het oneens met de uitspraak van de rechtbank en gaat in hoger beroep. Ter staving van zijn stelling dat zowel hij als zijn vrouw niet in staat zijn hun zoon naar school te brengen, laat de vader een werkgeversverklaring en een verklaring van de huisarts zien. Tevens heeft de vader een brief van het buurtteam overgelegd waarin staat dat er geen mogelijkheden zijn om het gezin te helpen bij de begeleiding van de kinderen naar school. Tot slot heeft de vader een brief van de schoolleider van de school van de twee dochters waaruit de onwenselijkheid van de situatie blijkt. Het college stelt dat de vader deze stukken eerder had moeten inbrengen. De Raad van State laat de stukken echter niet buiten beschouwing. Desalniettemin komt de Raad van State tot het oordeel dat uit de stukken niet blijkt dat de vrouw niet in staat is de kinderen per openbaar vervoer naar school te begeleiden. Ook volgt uit de werkgeversverklaring dat de vader op projectbasis werkt en heeft vader desgevraagd aangegeven dat zijn werktijden zodanig zijn dat hij in staat is zijn kinderen ofwel ’s ochtends ofwel ’s middags van en naar school te brengen. Op deze manier kan hij zijn vrouw ontlasten. Nu de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij of zijn vrouw hun zoon niet zelf van en naar school kunnen brengen, kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht aan de brief van het buurtteam. Dat geldt ook voor de verklaring van de schoolleider van de school van de dochters waarin staat dat de huidige situatie onwenselijk is. Daar komt bij dat de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dochters, gelet op hun leeftijd en de korte afstand naar hun school, niet zelf naar school kunnen lopen. Op basis hiervan komt de Raad van State tot het oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat de vader niet in aanmerking komt voor aangepast leerlingenvervoer voor de zoon. Het hoger beroep is ongegrond.

Samenvatting

Een vader krijgt geen bekostiging voor aangepast leerlingenvervoer voor zijn zoon omdat er onvoldoende reden is de hardheidsclausule toe te passen of af te wijken van de beleidsregel. De vader en moeder hebben onvoldoende hard kunnen maken dat zij beiden niet in staat zijn hun zoon zelf naar school te brengen.

Inleidende tekst

Een vader krijgt geen bekostiging voor aangepast leerlingenvervoer voor zijn zoon omdat er onvoldoende reden is om de hardheidsclausule toe te passen of af te wijken van de beleidsregel.

Uitspraak

Uitspraak: 201806260/1/A2

Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juni 2018 in zaak nr. 18/608 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant] om aangepast leerlingenvervoer voor zijn zoon van en naar diens basisschool afgewezen.

Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant], voor zover het de instandlating van de rechtsgevolgen betreft, hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.P. van Stralen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Erdogan en L. Verhagen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] ontvangt sinds 2015 van het college een vergoeding voor de kosten van het openbaar vervoer van en naar de basisschool van zijn zoon [naam zoon]. Deze bekostiging geldt voor [zoon] en één begeleider. In de praktijk is dat voornamelijk de vrouw van [appellant]. Zij brengt, met een baby in de kinderwagen, eerst hun twee schoolgaande dochters naar hun school en vervolgens [zoon] naar zijn school. Volgens [appellant] is het door de medische situatie van zijn vrouw, die een chronisch pijnsyndroom met kenmerken van fibromyalgie heeft, niet langer mogelijk [zoon] te begeleiden. Hij heeft het college daarom verzocht om een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Utrecht 2015.

2. Het college heeft dat verzoek met toepassing van de Beleidsregel Leerlingenvervoer 2014, waarin artikel 12 van de Verordening nader is uitgewerkt, afgewezen, omdat de reisafstand van de woning naar de school van [zoon] minder dan 2 km is.

Oordeel van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het besluit van 17 januari 2018 vernietigd, omdat het college in dat besluit ten onrechte in het geheel niet is ingegaan op de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden van hem en zijn vrouw. Het college had moeten beoordelen of die omstandigheden aanleiding gaven om de in de Verordening opgenomen hardheidsclausule toe te passen of af te wijken van de Beleidsregel.

De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat ter zitting is gebleken - en door het college alsnog voldoende is gemotiveerd - dat er geen reden bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule of afwijking van de Beleidsregel. [appellant] heeft zijn stelling dat hij [zoon] en de twee dochters niet zelf naar school kan brengen niet onderbouwd. Daarnaast blijkt uit de door [appellant] overgelegde medische verklaring niet dat zijn vrouw niet in staat is de kinderen naar school te begeleiden. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de vrouw van [appellant] ook de maanden na die medische verklaring [zoon] naar school heeft begeleid. Verder heeft het college gesteld dat het acht minuten per fiets en veertien minuten per bus duurt om eerst de twee dochters naar hun school te brengen en vervolgens [zoon] naar zijn school. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die reis voor zijn vrouw, hoewel zij ook voor een baby moet zorgen, niet haalbaar is. Evenmin is gesteld noch gebleken dat er buiten [appellant] en zijn vrouw geen anderen zijn, in het bijzonder het buurtteam, die [zoon] en eventueel de twee dochters naar school kunnen brengen, aldus de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij niet in aanmerking komt voor aangepast vervoer voor [zoon]. Hij heeft ter staving van zijn stelling dat hij en zijn vrouw niet in staat zijn [zoon] naar school te begeleiden, een werkgeversverklaring en een verklaring van de huisarts overgelegd. Verder heeft hij een brief van het buurtteam van 19 juli 2018 overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat er geen mogelijkheden zijn om het gezin te helpen bij de begeleiding van de kinderen naar school. Ook heeft hij een brief van de schoolleider van de school van de twee dochters van 9 juli 2018 overgelegd over de onwenselijkheid van de bestaande situatie blijkt.

4.1. Het college heeft zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat [appellant] deze stukken eerder in de procedure had moeten overleggen. Aangezien de stukken zijn aan te merken als onderbouwing van eerder in de procedure ingenomen stellingen, ziet de Afdeling geen aanleiding deze buiten beschouwing te laten.

4.2. In artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening is bepaald dat het college een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer verstrekt aan de ouders van de leerling, indien door de ouders genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is.

In de Beleidsregel is vermeld dat sprake is van ernstige benadeling van het gezin als de reisafstand van de woning naar de school tenminste 2 km bedraagt, de leerling niet in staat is om zelfstandig te reizen en de ouders aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet in staat zijn de begeleiding van de leerling naar school te (laten) verzorgen.

Dat [zoon] niet in staat is zelfstandig naar zijn school te reizen, is niet in geschil. Tevens staat vast dat de afstand tussen de woning en de school van [zoon] 1,8 km is en [appellant] op grond van de Beleidsregel daarom niet in aanmerking komt voor aangepast vervoer. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is in geschil of het college in redelijkheid geen gebruik heeft hoeven maken van de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 23 van de Verordening dan wel van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de Beleidsregel af te wijken. Daartoe is allereerst van belang of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn vrouw niet in staat zijn de begeleiding van [zoon] naar diens school te (laten) verzorgen, ondanks het feit dat de afstand slechts 1,8 km bedraagt.

4.3. [appellant] heeft bij zijn aanvraag een bericht van 9 januari 2017 overgelegd van een reumatoloog die zijn vrouw heeft onderzocht, met daarin de conclusie "Chronische pijn syndroom met kenmerken van fibromyalgie". De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit dit bericht niet blijkt dat de vrouw van [appellant] niet in staat is de kinderen per openbaar vervoer naar school te begeleiden. Ook met de in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts van 19 juli 2018 heeft [appellant] dat niet aannemelijk gemaakt, nu daarin slechts de conclusie van de reumatoloog is herhaald. Anders dan [appellant] aanvoert, lag het niet reeds op basis van enkel deze verklaringen, waarin niet is gesteld dat de vrouw van [appellant] niet in staat is de kinderen naar school te begeleiden, op de weg van het college om nader onderzoek te doen naar haar medische toestand.

Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van [appellant] uiteengezet dat de overgelegde werkgeversverklaring ter illustratie dient, maar dat [appellant] op projectbasis werkt en zijn werktijden per project verschillen. Desgevraagd heeft hij bevestigd dat deze werktijden altijd zodanig zijn dat [appellant] in staat is ofwel ’s ochtends ofwel ’s middags de kinderen naar of van school te begeleiden en zo zijn vrouw in ieder geval gedeeltelijk te kunnen ontlasten.

Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij of zijn vrouw [zoon] niet zelf naar en van school kunnen begeleiden, kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht aan de verklaring van het buurtteam dat het team geen passende mogelijkheden kan bieden voor het vervoer naar school. Dat geldt eveneens voor de verklaring van de schoolleider van de school van de dochters dat de situatie dat de vrouw van [appellant] de twee dochters vroeg in de morgen naar school brengt en laat in de middag ophaalt niet wenselijk is. Daar komt bij dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dochters, gezien hun leeftijd en de relatief korte afstand naar hun school, niet zelfstandig van en naar school kunnen lopen.

Gelet op het voorgaande, en hoewel de Afdeling evenals de rechtbank begrijpt dat het naar en van school begeleiden van de kinderen voor de vrouw van [appellant] bewerkelijk is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden hoefde te zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het afstandscriterium van de Beleidsregel dan wel de hardheidsclausule toe te passen.

Het betoog faalt.

Eindoordeel

5. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat [appellant] niet in aanmerking komt voor aangepast vervoer voor [zoon].

6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.P. Vermeulen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Vermeulen w.g. De Vries-Biharie

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019