Eigendom van schoolgebouwen voor scholen voor primair en voortgezet onderwijs

12 april 2022

Bert Fransen

De eigendom van onroerende zaken, waaronder schoolgebouwen, wordt geregeld in boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. Art. 5:1 lid 1 BW geeft aan dat eigendom het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben. In aanvulling op de eigendomsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek, bevatten de onderwijswetten een regeling voor de eigendom van schoolgebouwen voor scholen voor PO en VO.

De eigendom van schoolgebouwen kan bij verschillende partijen liggen, zoals het schoolbestuur, de gemeente of een derde partij. Het schoolbestuur wordt direct eigenaar van een schoolgebouw indien het schoolbestuur het gebouw zelf bouwt of laat bouwen, ondanks het feit dat het bouwen ervan uit gemeentelijke middelen wordt betaald ( art. 103 lid 1 WPO , art. 76n lid 1 WVO en art. 101 lid 1 WEC ). Indien de gemeente bouwheer is van het schoolgebouw, kan het schoolbestuur eigenaar worden doordat de gemeente het gebouw in eigendom overdraagt nadat het is gerealiseerd (art. 103 lid 2 WPO, art. 76n lid 2 WVO en art. 101 lid 2 WEC).

De onderwijswetten perken het eigendomsrecht van een schoolbestuur dat eigenaar is van een schoolgebouw en het daarbij behorende terrein in. In de onderwijswetten is geregeld dat het schoolbestuur niet bevoegd is om het gebouw en/of het terrein zonder voorafgaande toestemming van de gemeente te vervreemden of te bezwaren met een zakelijk recht ( art. 106 lid 2 WPO , art. 76q lid 2 WVO , art. 104 lid 2 WEC ). Ook is het schoolbestuur niet bevoegd om zonder voorafgaande instemming van de gemeente het schoolgebouw en/of het terrein te verhuren ( art. 108 lid 5 WPO , art. 76s lid 5 WVO , art. 106 lid 5 WEC ). Zodra het gebouw en het terrein niet meer noodzakelijk zijn voor de school, dient het schoolbestuur deze om niet in eigendom over te dragen aan de gemeente ( art. 110 lid 4 WPO , art. 76u lid 4 WVO , art. 108 lid 4 WEC ).

In de praktijk wordt vaak aangegeven dat een schoolbestuur ‘juridisch eigenaar’ is van een schoolgebouw en het ‘economisch eigendom’ of ‘economisch claimrecht’ van het gebouw bij de gemeente ligt. Dit is onderwijsjargon. Deze begrippen komen niet in de onderwijswetten voor en hebben geen zelfstandige juridische waarde.

De huidige regeling van juridisch eigendom en economisch claimrecht kent zijn oorsprong in de onderwijspacificatie (1917). De onderwijspacificatie leidde tot een herziening van art. 23 Grondwet (Gw) waarin werd bepaald dat het Rijk voortaan het openbaar en het bijzonder onderwijs‘ naar dezelfde maatstaf’ zou bekostigen. Het huidige stelsel van juridisch eigendom en economisch claimrecht kreeg vervolgens in 1920 zijn beslag in de onderwijswetgeving. Er bestaat nog een aantal schoolgebouwen die in het verleden zijn bekostigd met private middelen, bijvoorbeeld door een religieuze instelling. De gemeente kan voor deze gebouwen in beginsel geen beroep doen op een economisch claimrecht en bij buitengebruikstelling blijven deze gebouwen in beginsel eigendom van het schoolbestuur (zie ook ECLI:NL:GHSGR:2009:BI3422). Het betreft dan een gebouw als bedoeld in art. E 33 van de Overgangswet WBO, art. E 24 van de Overgangswet ISOVSO of art. 28 van de Overgangswet W.V.O.

De eigendomsverhoudingen van een schoolgebouw en -terrein zijn vastgelegd in de openbare registers van het Kadaster. Uit een afschrift uit het register blijkt wie eigenaar is van een terrein en gebouw.

Voor de overdracht van de eigendom van een schoolgebouw van schoolbestuur naar gemeente bij buitengebruikstelling is geen notariële tussenkomst vereist. Deze overdracht is (ook) mogelijk via een onderhandse akte ( art. 110 lid 1 WPO , art. 76u lid 1 WVO , art. 108 lid 1 WEC ) die wordt ingeschreven bij het Kadaster. Voor andere eigendomsoverdrachten van schoolgebouwen is wel notariële tussenkomst vereist.